INHOUD
GEEN
TALENT VOOR VOLGZAAMHEID
MIJN
ERVARING ALS PSYCHOLOOG IN DE GGZ
onderzoeker
●
behandelaar
●
manager
Analyses,
toelichtingen en kunst
In witte kaders geef ik
toelichtingen en analyses,
verwijs ik naar
(ander) wetenschappelijk onderzoek
en sla ik
bruggen naar het
heden.
Ook laat ik hierin zien hoe
het in onderzoek en hulpverlening beter kan.
Aangezien ik
van mening ben dat kunst een bron van
inspiratie is die aan inzicht en geestelijke groei kan bijdragen,
bevatten de kaders en cartoons tevens verwijzingen naar diverse
vormen van
kunst.
|
|
1968-1990
-
Vakantiehulp
in de ggz
-
Studie psychologie en opleiding tot gedragstherapeut (Universiteit van
Utrecht)
-
Beeldende kunst
●
UMC
Utrecht, onderzoeksafdeling Psychiatrie: psychofysiologisch
onderzoek naar fobieën
& gedragstherapeutische behandeling
1. Intro
Ambitie en eigenbelang van
de onderzoekers
2.
Theoretische
kader: het hyperventilatiesyndroom en agorafobie
3. Een onverantwoord
onderzoek
Misvatting
Schijn
Grootschalig
experiment: complexe cerebrale constructie
Beklemmende sfeer
Stichting Fobieclub Nederland
Het
onderzoeksdesign in grote lijnen
Gebrek aan
inlevingsvermogen
Het belang
van de proefpersonen annex cliënten
Leeggezogen
versus opgetogen
4. Onderzoeksrapport
Een onbeduidend en
belastend onderzoek Onderzoeksrapport
doodgezwegen
Geen besef van
mislukking onderzoek 5.
Succesvolle
gedragstherapeutische
behandeling
Vermoeden
verandert ten onrechte in bewezen feit
6.
Slotsom Manipulatie, grensoverschrijding en angst voor afwijzing
Wat
is manipulatie?
De
giftige mix van angst en blinde ambitie
Ongeoorloofd
en geoorloofd
wetenschappelijk onderzoek
Profijt
-
Vrijgevestigde
gedragstherapeut
-
Colleges
en practica psychofysiologie (VU)
●
Gedragstherapeut
en onderzoeker in alcoholkliniek "Zeestraat"
1.
Veroordeling van
de cliënten
One flew over the
Cuckoo's nest
2.
Theorie:
Hyperventilatie, angst en alcoholisme
"Allemaal hysterie"
3.
Mijn
werkzaamheden: pionierswerk
Dovemansoren
Geen ruggensteun van collega-psycholoog
4.
Heilloze
gesprekken over de hulpverlening
Angst
en ambitie Vernedering
"Functioneringsproblemen"
Analyse:
De
machteloosheid van de hulpverlener
-
Rijksakademie
van
beeldende kunsten
●
Promotieonderzoek
aan de UvA / de Jellinek: alcoholisme, hyperventilatie, angst &
behandeling
1.
Een vruchtbare
kruisbestuiving
Een brug tussen twee traditioneel
gescheiden terreinen van onderzoek
In
de
wetenschappelijke literatuur over angststoornissen
is alcoholgebruik nog steeds een blinde vlek
Prettige
samenwerking in alcoholkliniek Jellinekcentrum
2.
Bevestiging theorie over hyperventilatie, angst en alcoholisme 3.
Het effect
van ademhalingstherapie
4.
Wangedrag
promotor
In
de flow
5. Promotie
en reacties
6.
Relevantie voor
de ggz:
de complexe wisselwerking tussen afhankelijkheid
van alcohol en psychische klachten
Kwetsbaarheid na het staken van overmatig alcoholgebruik
Verwaarlozing, mishandeling en incest als mogelijke antecedenten
van overmatig alcoholgebruik
Alcoholisme is "the great mimicker in psychiatry"
1991-1994
Afdelingshoofd
Preventie, Innovatie & Onderzoek in de AMBULANTE GGZ (RIAGG ZUIDOOST AmSterdam)
1.
De organisatie: Vreemder dan fictie
A.
Eerste
indrukken
De
afdelingen Preventie, Innovatie & Onderzoek in de Riagg's i.h.a.
De
afdeling Preventie, Innovatie & Onderzoek in de Riagg Zuidoost
"Stiefkind"
B.
Minachting voor preventie, innovatie en onderzoek "
C. Angst, "dubbeldenken" en seksisme in het management
D.
Een ontluisterend organisatieadviesrapport
Analyse:
In de ggz gaat profijt boven moraal
E.
Verzoek om notities over de Riagg-cultuur
F. Verzoek
om cartoons
Hulpverleners
genieten "therapeutische onschendbaarheid"
2. De hulpverlening: Is dit geestelijk gezond
A.
Dossieronderzoek
Schokkende dossiers Falende
diagnostiek Weerstand
tegen de behandeling van concrete problemen, trauma's en zwarte cliënten Analyse:
Terugblik op de behandeling van trauma's sinds WO II
Oorzaken
van de lange
wachtlijsten
Analyse:
Waarom de behandeling van een PTSS nog altijd niet vanzelfsprekend is
Geen
behandelplan, geen verantwoording
De
zelfingenomenheid van hulpverleners De
ggz sluit zich af van buitenwereld De
ggz negeert feedback en
kritiek
Officiële
klachten over de ggz-hulp 2017-2019
B. Mijn observaties in het behandelteam voor vrouwen en meisjes
De
grondslagen van de vrouwenhulpverlening
......... Superieur en inferieur
Afhankelijk
van cliënten
Onkunde en
onmacht
Onvoorwaardelijke positieve aandacht
De
twee gezichten van Freud
Nog
steeds een taboe op incest
Een training in
lichaamsbewustzijn
Een bemoedigende ervaring
Het
vrouwenteam
wordt opgeheven wegens gebrek aan visie
C.
Gebrek aan zelfreflectie
D.
De verleiding van machtsmisbruik
3. Een incompetente nieuwe
directeur
A.
Blind voor misstanden in de Riagg B.
Manipulatie
en bedrog
C.
Opnieuw een ontluisterend rapport D.
Beleidsnota transculturele hulpverlening van ondergeschikt belang
4. De ontwikkelingen na de Bijlmervliegramp
A.
De tijdelijke metamorfose na de Bijlmerramp
Beleidsnota
transculturele hulpverlening unaniem aangenomen
B. De toekomst blijft achteromkijken
Opnieuw weerstand tegen de behandeling van concrete problemen,
trauma's en zwarte cliënten
Onachtzaamheid van
traumaspecialist
AMC
Geschiedvervalsing
uit
rivaliteit
Wat
is een angstcultuur?
Intimidatie
C.
Verzoek om artikel over de Riagg-hulp na de ramp
/
Verzoek om
toelichting op migrantenbeleid
D.
Angst, onverbloemde rassendiscriminatie en
censuur
Zinloze taken
Pesten
op het werk
"Anders breekt de hel los"
Beleid
transculturele hulpverlening
ingetrokken
Cultuurverschillen bij rouw- en traumaverwerking
Anno 2023 nog steeds te weinig
diversiteit in de ggz
Grillig maar uiterlijk
onbewogen
Censuur
Opnieuw angst
en ambitie
Kritische
werknemers voor gek verklaard
Onkunde en machtsmisbruik
De zwarte hulpverleners zijn de
zondebok
Liever een baas met verstand van zaken
5. Verzet en morele autonomie
A.
Zelfrespect
Niets te verliezen
Mijn verzet
"Levendig en herkenbaar"
Opnieuw bedrog
B.
Valse beschuldigingen en verraad
Is macht belangrijker dan
zorg?
Mijn rapport over de Riagg Zuidoost:
Gebroken baan
De trukendoos van de
directeur
"Iemand met
wie je kon praten"
De minnelijke schikking is het tegendeel van minnelijk
De directeur op oorlogspad
Verraad
Hulpverleners
door de ggz-directies geïntimideerd
6. Een klein rechtbankdrama
A.
Karaktermoord
De aap
komt uit de mouw: integriteit is verraad
Conclusie: gedeelde
wrok en angst
B.
Verweer
Bedrog en dreigement
C.
De terechtzitting
D.
Een komische wending
E.
Het oordeel van de rechter: niet verwijtbaar gehandeld
F.
De medemenselijkheid is de grote verliezer
Conformisme
7.
Eenzijdig onderzoek van mijn opvolger
in de Riagg Zuidoost
draagt bij aan consolidatie oude orde
De
afdeling Preventie, Innovatie & Onderzoek schakelt zichzelf als
vernieuwer
van de
hulpverlening
uit.
8.
Conclusies
9. Het lot van de slachtoffers van de Bijlmervliegramp
10. Een psychologisch kader
A.
De angst voor de vrijheid
(theorie Fromm)
B.
Recht
praten wat krom is (theorie Festinger)
11.
De
huiver van de vakbladen
Maandblad
Geestelijke volksgezondheid
De
Psycholoog
12.
De
teloorgang van de afdelingen Preventie, Innovatie & Onderzoek
1995-2008
NA
DE RIAGG EN DE VAKBLADEN:
Recht van spreken
Intro: Een uitzonderlijke positie
A.
Exposities cartoons over de ggz
B.
Publicatie
van boeken over de ggz
Een
nieuwe bron
C.
Cliënten informeren
over wat wel / geen goede hulp is
Tot
slot
Vakantiehulp in de ggz
In
de zomer van 1968, na mijn eindexamen gymnasium en voordat ik
psychologie zou gaan studeren, nam ik als verpleeghulp alvast een
kijkje in de praktijk van de geestelijke gezondheidszorg. Eerst
twee weken in de
Sinai-Kliniek, een inrichting voor Joodse psychiatrisch patiënten in
mijn toenmalige woonplaats Amersfoort
(waar ik in 1950 ben geboren), daarna twee
weken in De Heygraeff, een
inrichting voor verstandelijk gehandicapten te Woudenberg.
|
|
|
De
Sinai-Kliniek
Geschiedenis
De
Sinai-Kliniek lag aan de rand van Amersfoort. De omgeving herinnerde aan
oorlog en dood: de kliniek was gelegen aan de Laan 1914 die overging
in de Dodeweg en bevond zich op een steenworp afstand van het
Nationaal
Monument Kamp Amersfoort, tijdens de Tweede
Wereldoorlog
Polizeiliches Durchgangslager Amersfoort dat ook als strafkamp dienst
deed - voor de vele Holocaustoverlevenden in de kliniek geen gunstige
ligging. De voorloper van de Sinai-Kliniek was
Het Apeldoornsche Bosch, een instelling voor Joodse
psychiatrische patiënten en verstandelijk
gehandicapte kinderen, gelegen op een groot
bosrijk terrein bij Apeldoorn. In januari 1943 werden de patiënten en
het Joodse personeel van deze inrichting door de nazi's gedeporteerd.
Vrijwel niemand keerde terug. Het Apeldoornsche Bosch was nu veel te
groot geworden voor de uitgedunde Joodse bevolking. In 1960 werd de
kleinere Sinai-Kliniek in Amersfoort geopend. In 1966, twee
jaar voor mijn vakantiebaantje, was de Sinai-Kliniek uitgebreid met
onder meer dagbehandeling en verpleging van bejaarden met psychische
problemen. De naam veranderde in Sinai Centrum maar inwoners van
Amersfoort zoals ik spraken nog steeds over de Sinai-Kliniek.
De Amersfoortse kliniek is in 2010 gesloopt.
Het huidige Sinai Centrum,
een fusie tussen de Joodse Ambulante Geestelijke Gezondheidszorg (de
Joodse Riagg) en de Sinai-Kliniek verhuisde in
2008 naar verschillende locaties
in Amstelveen, Amersfoort en Amsterdam. Sinds
2014 is het Sinai Centrum onderdeel van Arkin GGZ Amsterdam.
naar
inhoud
Aan
de buitenmuur van de Sinaï-kliniek was een betonreliëf aangebracht dat ik
als jeugdige vakantiehulp vaak heb bekeken.
|
Sinai Kliniek met
links een betonreliëf van Lex Horn (1916-1968) |
Pas vele
jaren later kwam ik op internet een duiding van het kunstwerk (zie
hieronder) tegen. In het kort luidt die als volgt. Linksboven draait een
bol met woeste, verzengende vlammen rond. De zeven verticalen rechts zijn
een verwijzing naar de menorah, symbool van hoop en licht. In de groep van
drie personen in het midden wordt de linker figuur een helpende hand
toegestoken. Om die figuur heen is een beschermende hand met een tak en
een duif, symbool van vrede, aangebracht.
Bron:
Karel
Kreuning. Stichting Nationaal Monument Kamp Amersfoort, Lex Horn.
Toen de
Sinaï-Kliniek in 2010 werd gesloopt, is het reliëf in Kamp Amersfoort
geplaatst ter herinnering aan de moord op 1.069 patiënten en medewerkers
van Het Apeldoornsche Bosch waaruit
de
Sinaï-Kliniek is ontstaan.
naar
inhoud
Mijn
werk in de kliniek. Ik werkte op de gesloten afdeling
waar vrouwen met de meest uiteenlopende psychische problemen bij
elkaar waren gezet. Zo herinner ik mij een jong meisje, Judith, dat
nymfomaan werd genoemd en achter slot en grendel zat omdat zij mannen
zou verleiden, een verwarde vrouw van middelbare leeftijd die – zo
begreep ik later – leed aan een concentratiekampsyndroom en een
aantal oudere dames die doorgingen voor dement.
Het verplegen bestond uit patiënten wassen, kleden en helpen met
eten, bedden opmaken en dweilen. Een van de
patiënten was stokoud en aan bed gekluisterd. Als ik haar lakens
verschoonde, legde ik haar even op een ander bed. Ze was zo klein en
licht dat het leek of ik een baby in mijn armen droeg. Alsof het begin
en het einde van het leven elkaar aanraakten. In tegenstelling tot de voorstelling op het betonreliëf van Lex Horn
werden de patiënten op de gesloten afdeling niet gekoesterd. Na het ontbijt werden de niet bedlegerige patiënten in de
zogeheten huiskamer geplant
waar ze niet mochten praten en lopen. 'Mevrouw Polak, stil!' 'Mevrouw
Sanders, zit!' Alsof het honden waren. Tijdens de middagwandelingen
over de smalle paadjes tussen het lage struikgewas in de binnentuin
sprak ik soms met hen. Dan kwamen er zinnige verhalen en zo nu en dan
ook tranen los. Maar dat was lastig voor het vaste personeel.
Op het matje. Na een week riep de directrice, een kleine
vrouw met priemende ogen en een strakke knot, mij op het matje. Ze zat
achter een groot bureau. Ik stond er bedremmeld voor. Als ik niet mijn
mond hield en mij tot het huishoudelijk werk beperkte, kon ik
vertrekken, zei ze.
Ik was ontdaan maar
schikte me in het verbod. Dankzij de eindexamenfeesten kwam ik
mijn tweede week in de kliniek door.
De
Heygraeff
Het werk in mijn tweede baantje op de Heygraeff
beviel me beter. Ik werd aangesteld op
een jongensafdeling waar ik de patiënten verzorgde en de zaal moest
schoonhouden. De jongens waren levenslustig en de afdeling waar ik
werkte was licht en open. De inrichting lag midden in het bos aan
het Henschotermeer waar ik na het werk soms ging
zwemmen. Met de jongens werd echter niet gecommuniceerd. Zij werden
lichamelijk verzorgd en met knutselen beziggehouden. Dat was het. Vaak
brak mijn hart. Zo was er een jongen van een jaar of zeventien, Theo,
die nu misschien autistisch genoemd zou worden. Theo voerde een
terugkerend ritueel op. Hij zette de ene voet voor de andere, leunde
achterover, hief zijn armen op, zwaaide dan ritmisch met zijn
bovenlijf naar voren en weer terug, en riep uit volle borst: 'Lèkkru,
dikke gríesmeelpudding met slágroom en een héééleboel nootjes, dát
bedoel ik zuster, dát bedoel ik zuster!' In een eindeloze herhaling
en met een verzaligd gezicht. Niemand die op het idee kwam Theo
eens lekkere, dikke griesmeelpudding met slagroom en nootjes te geven.
Mijn suggestie dat wel een keer te doen, werd door het vaste personeel
met blikken van minachting beantwoord.
De reden van mijn
studiekeuze
Maar
ik zou psychologie gaan studeren en na mijn studie misschien iets aan
die misstanden kunnen doen. Dat was echter niet de reden van mijn
studiekeuze. Ik ging psychologie studeren uit nieuwsgierigheid naar
wat ons mensen drijft en bezielt.
naar
inhoud
Studie
KLINISCHE psychologiE
EN OPLEIDIG
TOT GEDRAGSTHERAPEUT
AAN DE UNIVERSITEIT VAN uTRECHT
Hierboven: ICIP aan de Trans in Utrecht. Instituut voor
Clinische en Industriële Psychologie
(ICIP)
was ook destijds al een
benaming uit een verleden tijd.
|
Mijn studietijd heb ik als inspirerend ervaren. Ik
ontving een degelijke opleiding tot klinisch
psycholoog en gedragstherapeut aan het Instituut
voor Clinische en Industriële Psychologie,
ICIP (zie foto links) van de Universiteit van
Utrecht,
het best aangeschreven opleidingsinstituut voor de
specialisatie klinisch psychologie.
Jos
Dijkhuis (1929-2018), "de
godfather van de psychotherapie"
in Nederland, was er hoogleraar.
Ik
leerde er o.m. veel
over
slaapstoornissen, sociale vaardigheden,
angst, depressie en seksuele problemen
waarnaar op het instituut onderzoek werd gedaan.
Tijdens mijn afstudeerproject bij Ed Klip* deed ik
mee aan
onderzoek naar het effect van diverse
therapeutische interventies op slaapstoornissen. In
dat kader behandelde ik de deelnemende
proefpersonen - onder supervisie - met
gedragstherapie en Rogeriaanse therapie (een
niet sturende therapie waarbij inleving in de
gedachten en gevoelens van de cliënt centraal
staat). De statistische analyses geschiedden
destijds op een manier die inmiddels
onvoorstelbaar is, te weten op metershoge en
-brede IBM computers (zie foto onder).
*Ed Klip was van
1976 tot 2000 hoogleraar aan de Rijksuniversiteit
Groningen. Hij staat bekend als iemand die de
zelfredzaamheid en weerbaarheid van cliënten heeft
vergroot (bron).
Hij is auteur van meerdere
zelfhulpboeken over
slaapstoornissen waaronder Ik
doe geen oog dicht (Boom,
1985) en -
samen met Ingrid
Verbeek -
Slapeloosheid
(Boom, 2015).
|
|
|
Cover
scriptie over kunstwaardering Wie Wat Waarom Waardeert
|
Kunst en humor. Hoewel
de klinische psychologie de oorzaken en
behandeling van psychische problemen bestudeert,
was ik niet alleen geïnteresseerd in een
psychologie van pijn en onvermogen. Mensen hebben
ook gezonde, vitale en enthousiaste kanten. Ik
koos er dan ook voor mij tevens in de positieve
aspecten van het dagelijks leven te verdiepen en
schreef literatuurstudies over kunstwaardering en
humor. Dat waren waarlijke zoektochten: binnen de
experimentele psychologie werd de
studie naar kunst en humor, en ook
onderwerpen als spel en liefde,
destijds vermoedelijk als een luxebezigheid
beschouwd. Met name de kunstpsychologie kreeg
mij in haar greep. Ik
deed onderzoek naar kunstwaardering bij
de op zijn
vakgebied vooruitstrevende sociaal psycholoog
Elbert
Temme.*
Tot
mijn verrassing vroeg de docent persoonlijkheidspsychologie
aan de Rijksuniversiteit Leiden, Annelies van Meel-Jansen**,
of ze mijn literatuurstudie over esthetische
waardering Wie
Wat Waarom Waardeert als
lesstof in haar curriculum over creativiteit en
esthetische waarneming mocht opnemen. Verder sloot ik mij aan bij de Stichting
voor Kunstpsychologie, een
initiatief van kunsthistoricus Hans
Jaffé, waarin de leden hun
kennis over hun
psychologisch onderzoek naar esthetische
waardering met elkaar deelden.
* Elbert Temme
promoveerde in 1983 aan de Rijksuniversiteit
Utrecht op het
boeiende proefschrift
Over smaak valt
te twisten. Sociaal-psychologische beïnvloedingsprocessen
van esthetische waardering.
**Annelies van
Meel-Jansen is auteur van
meerdere
boeken over
kunstpsychologie
waaronder
De kunst
verstaan
(Van Gorcum, 1988).
|
Tijdens mijn studie had ik
diverse baantjes als student-assistent. De leukste daarvan
vond ik het bedenken van multiple choice
vragen voor psychologietentamens.
Beeldende
kunst
Van jongs
af aan heb ik getekend en geschilderd. Aangezien ik efficiënt studeerde,
had ik als student tijd om mijn hart op te halen aan de beeldende kunst.
Ik ging onder meer tekenen en schilderen in de inloopateliers van Genootschap
Kunstliefde in Utrecht en kunstenaarsvereniging De Onafhankelijken in
Amsterdam.
Tevens portretteerde ik
iedereen
die bij mij op bezoek kwam, en in
het studentenhuis waar ik woonde al mijn huisgenoten en hun
bezoekers. Van
een paar huisgenoten maakte ik ook portretbeelden in klei. Ook
tekende ik regelmatig drie
conservatoriumstudenten uit mijn straat, een violist,
een pianist en
een gitarist, tijdens hun spel.
Boeken uit
de Russiche en Franse bibliotheek inspireerden mij tot
fantasieportretten van de hoofdpersonen.
In mijn studententijd raakte ik
bevriend met de schilder
Willem
Kouwer Boomkens (1911-1991). Toen ik hem
eens
zijn
mening over mijn portretten vroeg, spaarde hij mij niet. Hij
leerde mij
meer
vanuit de
vorm te denken. Om een kop of figuur met krijt of houtskool als
het ware te boetseren. Te laten zien waaraan een kop zijn
expressie ontleent. Niet aan de ogen maar aan de omgeving van de
ogen. Niet aan het haar maar aan de vorm van de schedel daaronder.
Ik
worstelde me door een leerproces waarin ik houterig werkte totdat
mijn werk vaart en souplesse kreeg, en ook zeer ruimtelijk werd.
Om de ruimte en beweeglijkheid te versterken, gebruikte ik vaak
meerdere contouren naast elkaar.
Willem wijdde me eveneens in de geheimen van de schilderkunst in.
Vertelde over toon en contrast. Over warme en koele kleuren, en
kleurperspectief. Over het schilderen van nat-in-nat of laag over
laag.
Ook
leerde hij mij een schilderij niet teveel uit te werken onder het
motto: "Leave well enough alone".
Toen ik
jaren later een
full time opleiding aan de
Rijksakademie van Beeldende Kunsten volgde, besefte ik dat ik
in mijn studententijd met hulp van Willem het vak al aardig onder
de knie had gekregen
en inmiddels ook een eigen stijl had
ontwikkeld. Willem Kouwer Boomkens is mijn belangrijkste leraar geweest.
Foto: Kouwer Boomkens
in 1973
In 1971 zag ik in het Rijksmuseum
de tentoonstelling
De grafiek van Goya met Goya's
etsenseries
Los
Caprichos (Grillige invallen) en
Los desastres de la guerra (De verschrikkingen van de oorlog).
In zijn tachtig Caprichos stelt
hij de moraal van zijn tijd aan de kaak. De
Caprichos vormden een inspiratiebron voor mijn latere
cartoons over de ggz.
Maar het waren vooral Goya’s
oorlogsbeelden die een diep indruk op me maakte. De serie vormde een
inspiratiebron voor mijn latere schilderijencyclus
Het meisje en de wolf,
Over
een meisje in een concentratiekamp.
Na deze tentoonstelling besloot ik
les te nemen in het etsen.
Ik
genoot van de geur van hars, bijenwas en notenlak. Van het afslaan
van de inkt. Van het zachte gesis van de zinken plaat in de bak
met water en salpeterzuur.
Toch stopte ik ermee. Het procédé was me te bewerkelijk. De
techniek stond mijn expressie in de weg. Met houtskool en verf kon
ik me spontaner en rechtstreekser uitdrukken.
De beeldende kunst vormt een rode draad in mijn leven.
naar
inhoud
UMC
UTRECHT, ONDERZOEKSAFDELING
PSYCHIATRIE Psychofysiologisch
onderzoek naar agorafobie en spinnenfobie &
gedragstherapeutische
behandeling
1.
INTRO
Cover onderzoeksrapport
AGORAFOBIE EN SPECIFIEKE
FOBIEËN.
Aanwezig
in de Universiteits- bibliotheek Utrecht.
|
Wegens de
economische recessie ten gevolge van de oliecrisis
van 1973 was het na mijn studie moeilijk om werk
te vinden.
Een voormalig studievriend,
een klinisch
psycholoog/
gedragstherapeut, introduceerde mij bij zijn baas op
de Research Afdeling Psychiatrie van het Universitair
Medisch Centrum (UMC) Utrecht (de voorloper van de
huidige onderzoeksafdeling psychiatrie) om mee
te werken aan een psychofysiologisch onderzoek naar
agorafobie (straatvrees die gepaard gaat met
hyperventilatie en paniek). Doel van het onderzoek was
om de kennis over en behandeling van agorafobie aan te
scherpen. Mijn studievriend had op de Research
Afdeling eerder psychofysiologische onderzoek naar
agorafobie gedaan. Hij noemde de opzet van het
vervolgonderzoek
waarvoor hij mij wilde voordragen
veelbelovend maar zou er niet zelf
aan deelnemen. Het onderzoek sprak mij aan want
als student had ik het vak psychofysiologie altijd
boeiend gevonden (psychofysiologie bestudeert
menselijk gedrag door reacties van het lichaam te
meten). Verder vond ik het belangrijk om op basis van
onderzoek de behandeling van mensen
met agorafobie eventueel te kunnen verbeteren. Het
afdelingshoofd, een psycholoog, nam mij aan op
voorwaarde dat ik zelf subsidie voor mijn salaris
aanvroeg.
|
Toen er door de gemeente
Utrecht subsidie werd toegekend, kreeg ik een tijdelijke, full
time functie om een onderzoek uit te voeren naar agorafobie door
die fobie te contrasteren met specifieke fobieën, dat zijn fobieën
voor specifieke, nauwkeurig te omschrijven zaken of dieren zoals
vergif, spinnen of scherpe voorwerpen.
Ik
zou het onderzoek uitvoeren onder het toezicht van een projectleider. Het afdelingshoofd dat mij in dienst nam, gaf
in grote lijnen een schets van de onderzoeksopzet. Van mij werd geen inbreng in
die opzet verwacht. Ik
diende het onderzoek uit te voeren zoals het door de projectleider was
bedacht. Na afloop zou ik de deelnemende proefpersonen met gedragstherapie
behandelen.
Ik was blij met de baan.
ambitie en eigenbelang van de
onderzoekers
Als jonge, net afgestudeerde medewerker begon ik met de uitvoering van het
onderzoek in de verwachting dat ik op de
onderzoeksafdeling Psychiatrie van
een universiteit te maken had met een team van betrokken, vakbekwame
medewerkers.
Hoe kon ik weten dat de ambities en het eigenbelang van de
onderzoekers belangrijker waren dan de kwaliteit van het onderzoek en het belang van de proefpersonen
annex cliënten?
Dat de onderzoeksopzet
onverantwoord en onbeholpen was?
Het
contrast met de ervaringen tijdens mijn studie had niet groter
kunnen zijn.
Na afsluiting van de experimentele procedure heb ik in mijn eindverslag alle
misslagen in het onderzoek op een neutrale, wetenschappelijk
verantwoorde manier beschreven. Het verslag is opgenomen in de
universiteitsbibliotheek van Utrecht.
Hieronder vertel ik over
mijn ervaringen
op de
Research
Afdeling Psychiatrie van het UMC Utrecht.
Huisvesting
en medewerkers
Destijds heette het UMC Utrecht het Academisch Ziekenhuis Utrecht (AZU).
Het hoofdgebouw was
gevestigd tussen de spoorbaan Utrecht-Arnhem en de Catharijnesingel, aan de rand van het centrum.
In de woonwijk tussen het hoofdgebouw en de singel bezat het AZU diverse
panden.
Hoofdingang
van het AZU dat in 1991 is gesloopt
De Research Afdeling
Psychiatrie was
rond 1967 opgericht door het
toenmalige afdelingshoofd en
gehuisvest in een klein
herenhuis aan de Schroeder van der Kolkstraat 10. Behalve
ikzelf werkten er zeven personen.
Drie personen
hielden zich
bezig met fobieën :
twee
psychologen (het afdelingshoofd en mijn voormalige studiegenoot)
en een bioloog
die de psychofysiologische
registratieapparatuur voor het fobieënonderzoek had opgebouwd.
Verder
werkten er
een psycholoog die
onderzoek deed naar stotteren, een humaan-etholoog,
een statisticus en een secretaresse.
Het stotter- en ethologieonderzoek vond plaats in het
hoofdgebouw van het AZU.
Het fobieënonderzoek
werd verricht
in de
Schroeder van der Kolkstraat,
in het raamloze middengedeelte van
een kleine
zolderetage die geheel
zwart was geverfd - vloer, wanden en plafond. Die onderzoeksruimte werd
geflankeerd door twee kleine zolderkamers met een dakkapel.
In de ene kamer werkten mijn
(meestal afwezige) vroegere studievriend en ik.
In de andere kamer werkte de (pijprokende) bioloog. Diens kamer
stond vol psychofysiologische registratieapparatuur. Op de
zolderetage rook het naar pijptabak en lysol.
Het afdelingshoofd
hechtte belang aan gezamenlijke koffie- en theepauzes
rond een tafel op de begane grond. Naast de
vaste medewerkers zaten er vaak diverse stagiaires. Ondanks de
kwinkslagen van het hoofd en het speelse plagen van mijn
studievriend waren de bijeenkomsten gespannen. Alleen de etholoog
wist met zijn enthousiaste
verhalen en anekdotes de spanning soms te
doorbreken.
naar
inhoud
2.
Theoretisch kader:
het hyperventilatiesyndroom
en agorafobie
Ik begon mijn baan met
een literatuurstudie naar agorafobie, hyperventilatie en
paniekaanvallen, en de gedragstherapeutische behandeling van die
klachten.
Het
theoretisch kader m.b.t. agorafobie dat op de onderzoeksafdeling
Psychiatrie van het UMC Utrecht werd gehanteerd luidde als
volgt.
LEVEN MET ANGST. Amsterdam: Van Gorcum,
1975.
107 pp.
|
Uit de wetenschappelijke literatuur
is bekend dat agorafobie een
brede, aspecifieke angst is voor uiteenlopende ruimtelijke situaties zoals
openbaar vervoer, liften, tunnels en warenhuizen, en situaties die
betrekking hebben op ziekte, ongeval en dood zoals ziekenhuizen en
kerkhoven.
Vaak beginnen de klachten na
een belastende periode zoals een recent doorgemaakte ernstige ziekte,
oververmoeidheid, depressie, het overlijden van een dierbare of hevige
teleurstellingen.
Die
stress leidt vaak tot hyperventilatie, dat is een ademhalingspatroon waarbij de ademhaling sneller of dieper
is dan nodig voor de behoeften van het lichaam.
Door
het versneld uitademen van koolzuur (CO2) daalt het
koolzuurgehalte in het bloed. Dat kan geen kwaad maar het brengt wel
een
scala aan symptomen met zich mee.
Dit
theoretisch kader is -
aangevuld met
behandelings-strategieën
-
deels neergelegd in
het boekje
Leven met
angst: over het optreden en bestrijden van fobieën.
Het is
geschreven door het afdelingshoofd van de Research
Afdeling Psychiatrie en de voorzitter van de Stichting
Fobieclub Nederland
(zie hieronder).
|
Veelvoorkomende
klachten bij hyperventilatie zijn: duizeligheid, benauwdheid,
hartkloppingen, pijnlijke steken in en druk op de borst, een gevoel van
onwerkelijkheid, het gevoel flauw te zullen vallen en tintelingen en krampen in de
spieren. De hyperventilatie komt in
aanvallen of is chronisch. Deze klachten veroorzaken op
hun beurt paniek zodat de betrokkene in een vicieuze cirkel van angst
terechtkomt. Want
hyperventilanten weten in de
regel niet wat de oorzaak van hun klachten is. Ze worden steeds
geconfronteerd met onvoorspelbare, angstwekkende symptomen. Uit
onwetendheid benoemen ze hun lichamelijke reacties vaak verkeerd.
Hartkloppingen zouden wijzen op een naderend hartinfarct
en duizeligheid
op een mogelijke hersentumor. Omdat ze doorgaans vele specialisten
bezoeken die ook niet weten wat er aan de hand is, hebben ze vaak dikke
medische dossiers.
Vermijdingsgedrag. Langzamerhand beginnen ze hun bewegingsruimte te
beperken tot een vertrouwde omgeving: het huis.
Dit
vermijdingsgedrag is vaak niet voldoende om de angst te sussen want ook de
angst om binnenshuis een paniekaanval te krijgen, is groot, vooral als de
betrokkene alleen thuis is. Alleen al de verwachting dat de angstwekkende
symptomen kunnen optreden is voldoende om een paniekaanval uit te lokken.
Mensen met agorafobie, hierna agorafobici genoemd, hebben dan ook steeds
behoefte aan het gezelschap van een vertrouwd persoon
die hun klachten kent hen in geval van nood kan bijstaan.
Het
hier beschreven circulaire patroon van klachten wordt het hyperventilatiesyndroom genoemd.
Behandelcombinatie.
De behandelmethode die bij specifieke fobieën met succes
wordt toegepast –
systematische
desensitisatie
oftewel het stapje voor stapje ongevoelig maken voor een gevreesde
situatie – helpt niet bij agorafobie. Bij de behandeling van agorafobici
wordt
een combinatie van technieken toegepast: 1)
Cognitieve gedragstherapie:
het geven van een verklaring voor de als bedreigend ervaren
symptomen. 2) Ademhalingstherapie: door regulatie van de ademhaling
meer
rust en energie creëren teneinde stress- en panieksituaties het hoofd te kunnen
bieden. 3) Exposure: blootstelling aan de gevreesde situaties.
Wat er al
bekend was over het verschil tussen agorafobie en
specifieke fobieën
Uit mijn
literatuurstudie bleek verder het
volgende:
In rust vertonen
agorafobici meer angst dan specifieke fobici.
Agorafobici reageren niet
met een toename in angst op een film met ruimtelijke situaties
die zij zeggen te vrezen (zie het onderzoek hieronder) .
Mensen met een
specifieke fobie reageren heftig op de confrontatie met het
object van hun angst zowel op film als in het echt.
Systematische
desensitisatie oftewel
het stapje voor stapje ongevoelig maken voor een gevreesde
situatie is bij specifieke fobieën een effectieve therapie. De
behandelmethode helpt echter niet bij agorafobie.
naar
inhoud
3.
EEN
ONVERANTWOORD
ONDERZOEK
Misvatting
De bioloog van de afdeling was de bedenker van het
fobieënproject en tevens de projectleider. Hij had zich bekwaamd
in psychofysiologische registratiemethoden
maar had - als niet-klinisch geschoolde bioloog - nooit cliënten
behandeld. Ik ging er als vanzelfsprekend vanuit dat de
twee
psychologen - mijn vroegere, inmiddels ervaren studievriend, die
mij als uitvoerder van het fobieënproject had voorgedragen, en het
afdelingshoofd als eindverantwoordelijke - het onderzoeksdesign
van de projectleider tot in de details kenden en onderschreven.
Ik had dan ook het volste
vertrouwen in het project.
Maar ik
kwam bedrogen uit.
Schijn
De projectleider
was
een onopvallend figuur en
maakte
een kwetsbare, bedeesde en bescheiden indruk.
Het afdelingshoofd sprak
soms zelfs met enige vertedering over hem,
alsof het een kind betrof.
Aanvankelijk
was ik
naïef.
Het duurde enige
tijd voordat ik snapte wat er
daadwerkelijk gaande was. Geleidelijk kreeg ik door dat er slechts
in schijn sprake was van kwetsbaarheid of bescheidenheid. In de
loop der tijd bleek keer op keer dat juist het tegenovergestelde het
geval was.
Grootschalig
experiment:
complexe cerebrale constructie
Uit
een eerder onderzoek door
mijn vroegere
studievriend en
klinisch psycholoog/gedragstherapeut was gebleken dat agorafobici niet met een toename in angst,
uitgedrukt in onder meer hartslag- en ademhalingsfrequentie, reageren op een
film met ruimtelijke situaties (een tunnel, perron en lift), situaties die
zij zeggen te vrezen.* In een grootschalig
opgezet vervolgonderzoek,
dat ik diende uit te voeren, borduurde
de
projectleider
daar in extenso op voort. Doel van het
experiment was om het agorafobiecomplex nader te bestuderen
door het te contrasteren met een specifieke fobie. Als specifieke fobie was
om praktische redenen gekozen voor een spinnenfobie. De onderzoeksopzet die
de projectleider had bedacht, bleek onpraktisch
en soms regelrecht onbeholpen te zijn; niet bepaald wat in de Angelsaksische
vakliteratuur een "elegante" opzet wordt genoemd, dat wil zeggen
doelgericht, duidelijk en eenvoudig. Met zijn ingewikkelde, cerebrale opzet
leek
hij iets te willen forceren. Zijn ambitie was om maar liefst twaalf
hypotheses tegelijkertijd te toetsen. Alsof zijn onderzoek het definitieve
wetenschappelijk antwoord op alle vragen over fobieën moest geven.
En zoals
hieronder zal blijken, had de projectleider in die
ambitieuze cerebrale constructie de menselijke factor veronachtzaamd.
*J.H. Psychofysiologische reacties van agorafobici op per video
gepresenteerde ruimtelijke situaties.
Research Afdeling Psychiatrie van het Academisch Ziekenhuis Utrecht (heden:
afdeling Psychiatrie UMC Utrecht).
Interne publicatie, 1978.
Beklemmende sfeer
Geen intrinsieke
motivatie. De
projectleider had
op de afdeling
tot dan toe als
psychofysiologisch adviseur
een dienende functie gehad. Het fobieënproject was door hemzelf
bedacht en opgezet.
Daarmee leek hij te streven naar meer waardering.
Alsof hij met het ambitieuze onderzoek
wilde laten zien dat hij veel meer
was dan een technicus.
Het
leek hem te
ontbreken aan intrinsieke motivatie, d.w.z. aan het innerlijk
verlangen om fobieën beter te begrijpen teneinde de behandeling
van fobici te verbeteren.
Afgescheept
met een jonge vrouw.
Aangezien er cliënten aan het project deelnamen, was
de projectleider als
bioloog voor de uitvoering van het
onderzoek qua kennis en ervaring afhankelijk van een
klinisch geschoolde onderzoeker.
Toen ik mij als klinisch
psycholoog/gedragstherapeut aandiende, had het afdelingshoofd mij
in dienst genomen zodat het fobieënproject kon worden uitgevoerd,
maar had de
projectleider niet bij mijn aanstelling
betrokken.
Ik kreeg de indruk dat de
projectleider, die al zo'n zes jaar
op de afdeling werkte, zich door het hoofd afgescheept voelde met
een jonge vrouw die hij als onderzoeker niet echt serieus kon
nemen; een jonge vrouw van wie hij voor
de uitvoering van zijn onderzoek bovendien afhankelijk
was.
Deernis. De
communicatieve vaardigheden van de
projectleider waren
gebrekkig. Verder was hij humeurig en zeer gespannen. Soms
was hij zo verkrampt dat ik hem deerniswekkend vond.
Bits
en dwingend.
Zo'n
omvangrijk project kon ik natuurlijk niet in mijn eentje uitvoeren. De
projectleider droeg mij op stagiaires te zoeken die mij bij het onderzoek
als
experimentator binnenshuis konden helpen. Er meldden zich twee bijna afgestudeerde klinisch
psychologen aan, vrouwen die iets jonger waren dan ik. Hoewel de studenten
en ik een capabel team vormden, gedroeg de projectleider zich tegenover ons
bits en dwingend. In
korte, afgebeten zinnen gaf hij ons
een training
in het bedienen van de psychofysiologische registratieapparatuur.
Opgepakt als we stonden
in de krappe ruimte met de
(destijds omvangrijke)
apparatuur, was er geen ontkomen aan.
Naar het zich liet zich aanzien, werd
de projectleider
gedreven
door angst dat wij als
jonge
vrouwen niet in
staat waren zijn torenhoge
ambities waar te maken.
Pas als we
zijn opdrachten goed hadden uitgevoerd, bedaarde hij.
Op de zwarte zolder hing een beklemmende sfeer.
Troost.
Marina de Wolf-Ferdinandusse, oprichter van de Stichting Fobieclub Nederland en moeder
van een van de stagiaires, troostte ons.
Marina de
Wolf-Ferdinandusse
Marina de
Wolf-Ferdinandusse (1924-1997) studeerde medicijnen tot ze in de
Tweede Wereldoorlog in het verzet ging. Ze maakte haar studie
niet af. Na een aantal moeilijke jaren in haar persoonlijk leven kreeg ze in 1962 last van hyperventilatie,
paniekaanvallen en agorafobie. Aangezien 'angst' door
behandelaars destijds nog niet echt serieus werd genomen,
richtte zij in 1968 de Stichting Fobieclub Nederland op. Via de
Fobieclub wilde ze mensen met angst persoonlijk steunen en met
elkaar in contact brengen, en doorverwijzen naar bekwame
behandelaars. Dertig jaar lang gaf ze het tweemaandelijks blad
de Fobievizier uit. Zelf overwon Marina de Wolf haar
angsten met behulp van cognitieve gedragstherapie, destijds een
nieuwe behandelmethode voor agorafobie en paniek.
Ze werd
iemand met een verstrekkende invloed. Zo heeft ze
bijgedragen aan de vestiging van het behandelcentrum
Marina de Wolf in Ermelo dat zich richt op angst- en
dwangstoornissen
en
publiceerde ze
samen met het voormalig afdelingshoofd van de
onderzoeksafdeling Psychiatrie van het AZU (heden UMC
Utrecht) het boekje
Leven met
angst: over het optreden en bestrijden van fobieën
(Van
Gorcum 1975)
en met mijn gewezen
studievriend en ex-collega
psycholoog op die Research
Afdeling
Met angst en beven: over angsten en fobieën (Uitgeverij
Ad. Donker 1985).
Van de sinds 1982
bestaande Riagg's had ze geen hoge pet op: "Veel mensen
zijn, als ze bij mij komen, al bij een Riagg geweest en willen
daar nooit meer heen."
Ze
kon mijn kritische boek over de Riagg's Niet storen (1997)
dan ook onderschrijven en beval het vlak voor haar dood aan de
hoofdredacteur van het maandblad Opzij aan.*
I n
1988 ontving ze van Opzij
de
Harriët Freezerring voor haar
werk op het gebied van de emancipatie van de vrouw.
De
Fobieclub Nederland groeide uit tot wat heden de Angst, Dwang
en Fobie stichting is.
Ik
heb Marina de Wolf gekend als een
bevlogen,
kleurrijke vrouw met een enorm
gevoel voor humor.
*In memoriam
Marina de Wolf, Cisca Dresselhuys, Opzij, juni 1997.
Lees het levensverhaal van Marina de Wolf:
Bloemen
van geluk moet je zelf planten. Daan Heerma van Voss,
2018 (geïllustreerd met fraaie foto's van de jonge Marina
de Wolf). |
Het
onderzoeksdesign in grote lijnen
Na ruim drie maanden
voorbereidingen, waarin
de stagiaires en ik onder meer
het registreren
van
hartslagfrequentie,
ademhalingsdiepte en -frequentie, en het elektrisch
geleidingsvermogen van de handpalmen onder de knie hadden
gekregen, startte het onderzoek.
Confrontatie
met angst.
Bij
negen agorafobici, elf spinnenfobici en een controlegroep van elf
personen dienden we te onderzoeken in hoeverre er sprake was van
angst en paniek - in rust en tijdens de confrontatie met de door
de fobici gevreesde situaties, op film ("in vitro") en in het echt
("in vivo").
In rust keken de
proefpersonen naar een film met neutrale beelden. Daarna
volgden films van spinnen en van door agorafobici gevreesde ruimtelijke
situaties (een druk perron, een tunnel en een lift). De films duurden elk
drie minuten en werden
ondersteund door rustgevende muziek. In vivo werden de spinnenfobici geconfronteerd met een levende spin in een glazen potje op zithoogte op
een meter afstand. De spin was een tegenaria
domestica, een veel voorkomende bruine huisspin met lange poten.
De agorafobici dienden in de in
vivo-situatie een
circa vijftien minuten durende tocht te maken door de stationshal
van Utrecht CS, daar een lift te nemen en door een nabijgelegen
donkere tunnel te lopen. Over deze in vivo confrontaties volgt
hieronder meer. De mate van angst werd gemeten met
psychofysiologische registraties en
zelfbeoordelingvragenlijsten.
Met
en zonder vertrouwde metgezel. Alle proefpersonen dienden de
experimentele procedure tweemaal te doorlopen: eenmaal zonder en eenmaal
met een zelf meegebrachte vertrouwde metgezel.
Ingesnoerd.
De proefpersonen verkeerden per sessie (met en zonder vertrouwde metgezel)
bijna een uur in de afgesloten zwartgeschilderde onderzoeksruimte.
Beplakt met elektroden
en ingesnoerd in draden die naar de registratieapparatuur leidden,
dienden ze doodstil te blijven zitten. Ze werden verzocht niet te
kuchen, hoesten, praten of te bewegen omdat ze anders de psychofysiologische
registraties zouden verstoren. Verder mochten ze
de
ogen niet sluiten en
geen contact met anderen
zoeken, dus ook niet met hun zelf meegebrachte vertrouwde metgezel. Dit was
uiteraard
voor de fobici een onaangename
situatie. Later bleek het dan
ook om een onmogelijke opdracht te gaan.
Opstelling
psychofysiologische apparatuur door de projectleider
Onverkwikkelijke
procedure. Teneinde betrouwbare ademhalingsregistraties te
verkrijgen, moest voorafgaande aan de registraties een truc worden toegepast
(de reden daarvan is in deze context te complex om uit te leggen): de proefpersonen dienden met
gesloten mond en dichtgeknepen neus een aantal quasi-ademhalingsbewegingen te maken. Dit
was voor de agorafobici die het vaak benauwd hebben een onverkwikkelijke
procedure.
Metingen tijdens het buitentraject. Om praktische redenen werd tijdens de buitentocht alleen de hartslagfrequentie
geregistreerd. Alvorens naar
buiten te gaan, werd de hartslag gemeten terwijl de proefpersonen op een
vaste plaats loopbewegingen maakten om de hartslag binnenshuis te kunnen
vergelijken met de hartslag buitenshuis. Buiten liep ik tien meter achter de met elektroden beplakte
proefpersonen met een draagbare taperecorder die ik tegelijk met het
draagbare hartslagregistratieapparaat van de proefpersonen startte. In de
taperecorder sprak ik in wanneer de proefpersonen de stationshal, lift of
tunnel betraden. De proefpersonen moesten zonder mij de lift in. Dan rende
ik zo hard als ik kon via de trap naar beneden om de betrokkenen bij de
liftdeur hijgend op te wachten.
Op
de afdeling werden beide apparaten tegelijkertijd afgespeeld om vast te
stellen welke hartslag bij welk deel van het buitentraject hoorde. De
twee apparaten bleken overigens niet synchroon te lopen waarvoor de projectleider op
ondoorgrondelijke wijze corrigeerde.
Duur
van het onderzoek. Aan de experimentele procedure ging een
gewenningssessie van een uur vooraf zodat de proefpersonen konden wennen
aan de psychofysiologische metingen. De gehele experimentele procedure duurde, inclusief de
gewenningssessie en het invullen
van diverse vragenlijsten, per persoon zes uur.
Draaiboek.
De projectleider had een draaiboek met instructies samengesteld dat de
experimentator (een de stagiaires of ik) diende te volgen.
Behandeling.
Aan de deelnemende agora- en
spinnenfobici werd verteld dat ze na afloop voor hun fobie zouden worden
behandeld.
De
(inmiddels verbouwde) donkere
Van Sijpesteijntunnel, afgekort als de Sijp, nabij Utrecht CS behoorde tot
het traject dat de proefpersonen dienden te doorlopen - een voor
agorafobici beangstigende situatie.
naar
inhoud
Geen
feedback, geen evaluatie, geen afdelingshoofd,
wel taxiritjes
Tijdens
het experiment bleef de bioloog in zijn kamertje te midden van de
registratieapparatuur. Het contact met de proefpersonen annex
cliënten verliep via de stagiaires en mij. Zowel het
afdelingshoofd als mijn vaak afwezige collega en kamergenoot, de
deskundigen op het gebied van agorafobie,
waren inhoudelijk niet bij het fobieënproject
betrokken - alsof het een privé-project van de bioloog betrof
waarvoor zij niet verantwoordelijk waren. Er was geen sprake van
voortgangs- of evaluatiegesprekken. Tijdens de
gehele onderzoeksperiode is het afdelingshoofd niet één keer op de
onderzoekszolder of mijn
kamer geweest. Merkwaardigerwijs kon het hoofd wel
steeds tijd vrijmaken om de proefpersonen, hun eventuele vertrouwde
metgezel en mij voor de buitentraject per auto naar Utrecht
CS, waar de wandeling begon, te brengen en ons aan het
einde van de wandeling weer op te halen,
een vorm van ondersteuning die geenszins
bij een leidinggevende past.
Tijdens mijn
aanstelling vertrokken het afdelingshoofd en mijn
collega-psycholoog naar andere banen: het hoofd werd lector
Klinische Pedagogiek* en mijn collega
wetenschappe-lijk medewerker op het
instituut voor Klinische psychologie, beiden
aan de universiteit van Utrecht. De toen ontstane
vacatures werden niet ingevuld. Met een norse bioloog
zonder klinische ervaring werd ik als jonge
onderzoeker en behandelaar, kortom, voor de leeuwen gegooid.
*Een lector was
destijds een universiteitsdocent met
vrijwel dezelfde bevoegdheden als een hoogleraar.
Per 1 januari 1980 werden alle
lectoren
tot hoogleraar
benoemd.
Gebrek aan inlevingsvermogen
Het verging de proefpersonen annex
cliënten al evenzo: het onderzoek was door
de projectleider zodanig opgezet dat zij niet van tevoren wisten wat hen
precies te wachten stond. Tijdens het experiment werden ze zonder
waarschuwing vooraf
met hun grootste angst geconfronteerd: de agorafobici met
een tocht buitenshuis zonder vertrouwd metgezel
en de spinnenfobici met een levende spin.
Door dit gebrek aan
inlevingsvermogen werd het onderzoek
voor de proefpersonen
vaak een ware kwelling.*
*Zie ook hieronder:
Ongeoorloofd wetenschappelijk onderzoek.
Verwrongen situatie
Zoals gezegd,
stuurde de
projectleider
het
onderzoek
achter de schermen.
Hij
bleef aldus buiten schot.
De uitvoering was in
handen van de
klinisch
geschoolde
stagiaires en mij. Die situatie bracht met zich mee dat bij de
stagiaires en mij soms de indruk ontstond dat de voor de proefpersonen annex
cliënten onaangename onderzoeksprocedure niet de verantwoordelijkheid was van
de projectleider maar die van ons. Wij joegen de proefpersonen immers
in eigen persoon angst aan - voor klinisch psychologen (in spe) en
voor mij als aankomend behandelaar
van de proefpersonen een verwrongen situatie. Hieronder ga ik dieper in op de wijze waarop ik met deze situatie omging.
naar
inhoud
Het belang van de proefpersonen
annex cliënten
Tegen de stroom in heb ik tijdens de gehele experimentele procedure
geprobeerd het belang van de proefpersonen, tevens mijn toekomstige
cliënten, zo goed mogelijk te verdedigen. De opvallendste ongerijmdheden
in het onderzoek en mijn reactie daarop waren als volgt:
●
Agorafobici
weliswaar overrompeld met tocht buitenshuis maar zo goed als gevrijwaard van angst
Hypothese. De belangrijkste van de twaalf
hypotheses was: de angst van agorafobici is zonder een
zelf meegebrachte
vertrouwde metgezel groter dan in vertrouwd gezelschap. Die hypothese kon om de volgende reden niet worden getoetst.
Steeds in
vertrouwd,
geruststellend
gezelschap. In
zijn onderzoeksopzet was de projectleider er niet van uitgegaan dat de agorafobici
zich tijdens de gehele experimentele procedure relatief veilig zouden voelden.
Dat was echter wel het geval. Binnenshuis, op de afdeling Psychiatrie van het UMC Utrecht,
verkeerden ze steeds in het geruststellende gezelschap van specialisten op het gebied van
agorafobie. En zoals ik hierna laat zien, bleef de angst ook buitenshuis binnen de perken.
Martelgang." Terwijl de projectleider als
senior medewerker van een
afdeling die zich bezighield met agorafobie bekend was
met de angst van agorafobici, had hij besloten hen tijdens het
experiment ongevraagd bloot te stellen aan hun grootste angsten:
een rondgang zonder vertrouwd metgezel door een donkere tunnel, in
een benauwde lift en over een druk perron. Toen ze vernamen
dat ze buitenshuis zonder
gezelschap zo'n tocht
zouden gaan maken, sloeg bij de agorafobici dan
ook in veel gevallen de paniek toe. Een van de proefpersonen sprak
over een
"martelgang",
een ander over een "dodenrit".
Aangezien hen niet van tevoren was verteld
wat hen tijdens het onderzoek te wachten stond, was er sprake van
een overrompeling.
Een substituut vertrouwd metgezel.
De angst van de proefpersonen ging me aan
het hart. Alvorens op stap te gaan, kalmeerde ik hen steeds
uitvoerig.
Door mijn kalmering en
geruststelling werd ik als
experimentator tijdens het buitentraject als vanzelf een "vertrouwd metgezel".
Daarbij kwam het volgende. In
het onderzoeksdesign was opgenomen dat ik buiten met een recorder steeds zo'n tien
meter afstand achter de agorafobici liep. Hoe had de projectleider kunnen denken
dat ik een wandelend registratieapparaat was? Voor mij liepen bange mensen. Ik
was hun aankomend behandelaar. Het was voor mij onmogelijk om hun angst alleen
te registreren en verder te negeren. Ik hield
me niet aan de opdracht van de projectleider om geen contact met mijn
proefpersonen te maken. Onderweg beantwoordde ik hun angstige blikken naar
achteren steevast met een glimlach, een bemoedigend knikje of geruststellende
gebaren.
Ook
verkortte ik in veel gevallen de voorgeschreven afstand tussen mij
en de agorafobici van tien naar vijf meter.
De agorafobici wisten dat ze zich op mij konden verlaten. Ze voelden
zich veilig. In hun tochten zonder
zelf meegebrachte gezelschap werd ik een substituut vertrouwd metgezel.
Dat alles betekende dat de agorafobici het gehele experiment in vertrouwd
gezelschap verkeerden. Er was dan ook geen verschil in hun psychofysiologische en zelfgerapporteerde angstreacties
in de onderzoekssituaties "met" en "zonder" vertrouwd gezelschap.
De
enige uitzondering. De enige situatie
waarin de agorafobici statistisch gezien een sterkere angstreactie hadden dan de
controlegroep was de minuut in de lift zonder de zelf meegebrachte vertrouwde metgezel. De verklaring
hiervoor is dat ik in de lift niet meeging en de proefpersonen mij ook niet
konden zien. Het was het enige minuutje in de zes uur durende
experimentele procedure
waarin ze op zichzelf aangewezen waren. Verder is de mogelijkheid om in een
lift vast te komen zitten een van de grootst denkbare angsten van
agorafobici. Sommige proefpersonen kwamen dan ook tollend van
duizeligheid de lift uit.
Dat kon ik niet
met lede ogen aanzien.
Ondanks de
instructies onderweg niet met de
proefpersonen te praten, sprak ik hen moed
in.
De schade beperkt. Terugblikkend, was ik blij dat ik voor mensen
die onverhoeds met hun grootste angst werden geconfronteerd tijdens bijna de gehele
onderzoeksprocedure een steun en toeverlaat kon zijn, en aldus de schade
heb
kunnen
beperken.
●
Overrompeling
van spinnenfobici met levende spin leidt tot dramatische taferelen en minitherapie
tijdens onderzoek
Hypothese.
Een
tweede belangrijke hypothese was dat mensen met een specifieke fobie te allen
tijde met angst reageren op het object van hun fobie (in dit geval een
spin) - zowel op film als in het echt - terwijl de angstreacties van agorafobici
op situaties die zij zeggen te vrezen (tunnel, lift, perron) alleen
buitenshuis zonder vertrouwd gezelschap optreden en niet in reactie op een film. Die hypothese kon niet
worden getoetst.
Hierboven
vermeldde ik al dat de agorafobici door fouten in de onderzoeksopzet - op de lift na -
buitenshuis niet bang waren. Hieronder volgt een tweede verklaring.
Confrontatie met een levende spin. Na de film met
spinnen diende de experimentator (één van de stagiaires of ik) de
spinnenfobici met een levende spin in een potje te confronteren,
als volgt: "U hebt zojuist een film gezien waar spinnen in
voorkomen. We zijn er eigenlijk ook benieuwd naar hoe u hierop
reageert." 'Hierop' verwees naar een levende spin in een potje die
op een meter afstand van de proefpersoon op een krukje werd gezet.
Aangezien de proefpersonen er voorafgaande aan het onderzoek geen
idee van hadden dat hen deze confrontatie te wachten stond, was er
wederom sprake van een overrompeling.
Volgens de instructies in het draaiboek diende de experimentator
aan deze aankondiging toe te voegen dat de spin gedurende het
onderzoek niet uit het potje zou komen. Zie het gedeeltelijk door
de projectleider in hoofdletters en onderstreept getypte fragment
uit diens draaiboek hieronder: "Ik beloof u DAT DIT ALLES
IS. DE SPIN KOMT ER GEDURENDE HET ONDERZOEK NIET UIT ".
Waarom dienden de stagiaires en ik dit zo nadrukkelijk te
vermelden?
Kennelijk was de projectleider zich ervan
bewust dat de spin in het potje bij de proefpersonen een hevige
angst zou oproepen, ook de angst dat onderzoekers nog meer
onverwachte trucs in petto hadden.
Fragment uit het door de
projectleider opgestelde draaiboek. E1 en E2 zijn de
experimentatoren (één van de stagiaires en ikzelf).
Minitherapie.
Bij het zien van de levende spin in het potje was de
paniek en het afgrijzen van de proefpersonen dermate groot dat ik
mij in de meeste gevallen haastte het potje weg te halen. Daarna
stelde ik de fobici uitgebreid gerust. Dat nam in de
regel aardig wat tijd in beslag. In feite gaf ik mijn bange
proefpersonen tijdens het onderzoek een therapiesessie in
notendop.
"Maar
dát was niet afgesproken!" De minitherapie voorkwam echter
niet dat de levende spin heftige reacties opriep: de proefpersonen sloegen
de handen voor de ogen, wendden zich met een ruk af, schreeuwden, huilden
of begonnen te kokhalzen. Eén van hen sprong op uit haar stoel en riep
ontsteld: "Maar dát was niet afgesproken!" Een ander weigerde
verdere deelname aan het onderzoek.
Onbruikbare psychofysiologische registraties.
Door de
heftige reacties van de proefpersonen schoten de elektroden op borst en
hand, en de kwikdraden om de romp die de ademhaling registreerden soms los.
Aldus werden vele psychofysiologische registraties onbruikbaar. Uit
deernis met mijn proefpersonen besloot ik in sommige gevallen om de
confrontatie met de spin over te slaan. De nog bruikbare registraties
waren van een paar spinnenfobici die na mijn minitherapie zo rustig waren
geworden dat ze de moed opbrachten om zonder hevige angstreacties een
poosje naar de spin in het potje te kijken. In dat geval was er geen
sprake meer van een authentieke psychofysiologische reactie op de levende
spin.
Dit alles betekende dat de bovengenoemde hypothese - wegens een gebrek aan
betrouwbare registraties - niet kon worden getoetst. Afgezien van de
ethische bezwaren verloor het onderzoek aldus wederom aan betekenis.
De
volgende voorvallen illustreren de walging van de spinnenfobici verder: - Een van de proefpersonen weigerde bij het afscheid een stagiaire de hand te geven omdat
de stagiaire het potje met de spin had vastgehouden. - Een paar proefpersonen weigerden op de kruk waarop het potje met de spin
had gestaan te zitten.
Vooruitzicht
op een behandeling
De fobici hielden
het onderzoek vol omdat zij zeker wisten dat er na afloop een behandeling
zou volgen. Dat gold ook voor mijzelf. Zodra een proefpersoon het
volledige onderzoekstraject had afgelegd, wist ik niet hoe snel ik hem of
haar in therapie moest nemen, ook de spinfobicus die het experiment
had afgebroken. Aan de
behandeling ontleende ik
voldoening.
naar
inhoud
Leeggezogen
versus opgetogen
Na
afloop van de experimentele fase voelde ik me uitgeput. Opgejaagd.
Leeggezogen.
De projectleider was daarentegen
opgetogen. Als een kind zo blij. Ik had zijn klus geklaard. Hij
had zich bewezen. Zijn angst verdampte. In zijn houding ten
opzichte van mij draaide hij 180 graden. De werksfeer werd
beter. Ik was opgelucht.
Kort daarop ging ik maar de Documenta, een
tentoonstelling van actuele beeldende kunst in Kassel, en
vervolgens een paar weken naar een zonnig land. Zo kon ik afstand
nemen van alle perikelen en kreeg ik mijn energie weer terug.
Opnieuw
een
draai
Bij mijn terugkeer
toonde de projectleider geen spoor van vreugde
meer. Hij was nors als vanouds. Telkens als ik iets deed of zei
wat hem niet beviel, stak de dwingeland weer de kop op. Bij
tegenspraak van mijn kant bitste hij steevast: "Zo ben ik nu
eenmaal." Dat was zijn tweede drastische
draai in korte
tijd. Zou het inmiddels tot hem zijn doorgedrongen dat
zijn groots opgezette onderzoek was mislukt?
Avondschool
Rijksakademie van Beeldende Kunsten
Kort voor
mijn aanstelling aan de Researchafdeling had ik mij met een map
tekeningen aangemeld op de avondschool van de Rijksakademie van
Beeldende Kunsten in Amsterdam, een monumentaal gebouw aan de
Stadhouderskade, en was aangenomen. Om de beklemmende sfeer op de
onderzoeksafdeling van me af te zetten, ging ik na een lange
werkdag drie of vier dagen per week in de kantine van het
ziekenhuis snel een hap eten om vervolgens op de trein naar
Amsterdam te springen en van zeven tot negen op de academie te
tekenen. Daarvan genoot ik intens. Het tekenen vormde een
tegenwicht tegen de zware baan. Op de academie had
ik onder meer les van Willem den Ouden
(1928), die bekend is van zijn etsen van het Waallandschap, en
modetekenaar en beeldhouwer
Constance Wibaut (1920-2014),
een markante persoonlijkheid
met wie ik het goed kon
vinden. Ik vertelde haar over mijn frustrerende full time baan en
legde uit hoe goed de avonden op de academie me deden.
Jaren later,
toen ik besloot een full time dagopleiding aan de Rijksakademie te
volgen, hielp ze me nauwgezet met het samenstellen van map met
werk voor de toelatingsbeoordeling. Toen
ik in 1980 voor die dagopleiding van
Utrecht naar Amsterdam verhuisde, woonde ik in een zijstraat van
de Wibautstraat die genoemd was naar Constance's grootvader Floor
Wibaut (1859-1936), een sociaal bewogen wethouder in de
Amsterdamse gemeenteraad. Zijn metershoge standbeeld stond vlakbij
mijn huis zodat ik nog vaak aan zijn kleindochter dacht.
4. ONDERZOEKSRAPPORT
Een
onbeduidend en belastend onderzoek
Na mijn vakantie
begon ik met
het met de hand tellen van de hartslagen,
ademhalingen en elektrische impulsen van de
handpalmen
die waren uitgeschreven op
vele meters
millimeterpapier per proefpersoon. Want er was destijds geen
computer die dat kon.
Bij
het tellen kreeg ik gelukkig hulp van
twee (nieuwe) stagiaires
en de
afdelingssecretaresse. Daarop
volgden de statistische
analyses.
De cijfers toonden objectief aan wat ik allang
tijdens het
experiment had gezien: de belangrijkste hypotheses konden niet worden
getoetst.
Het oorspronkelijke doel van het
psychofysiologisch onderzoek was om twaalf hypotheses over fobieën te toetsen.
Volgens wetenschappelijke maatstaven konden echter slechts drie harde,
maar futiele bewijzen
worden geleverd:
1) Psychofysiologische
metingen en vragenlijsten lieten zien dat spinnenfobici met
angst reageerden op filmbeelden met spinnen. Vragenlijsten
toonden aan dat dit ook gold voor de confrontatie met een
levende spin. Deze
resultaten vormden een bevestiging van eerder
onderzoek door anderen en leverde dus wederom geen
nieuwe inzichten op
2) Psychofysiologische
metingen en vragenlijsten lieten zien dat spinnenfobici met
angst reageerden op filmbeelden met spinnen. Vragenlijsten
toonden aan dat dit ook gold voor de confrontatie met een
levende spin. Deze
resultaten vormden een bevestiging van eerder
onderzoek door anderen en leverde dus wederom geen
nieuwe inzichten op .
3) Agorafobici hadden
gedurende één minuut in een lift zonder vertrouwde metgezel
een significant hogere hartslagfrequentie dan een
controlegroep - het enige, niet eerder experimenteel
aangetoonde maar bescheiden feitje over agorafobie in een
grootschalig opgezet onderzoeksproject.
Het
ambitieuze, voor de fobici, de stagiaires en
mijzelf inspannende, belastende onderzoek
was dus onbeduidend: het
droeg zo goed als niets bij aan de kennis over fobieën.
naar
inhoud
Onderzoeksrapport
doodgezwegen*
Alles of niets. Het
was nu zonneklaar dat de
initiatiefnemer van het fobieënproject
annex
projectleider alle belangstelling voor het onderzoek had
verloren. Van
zijn aanvankelijk brandende ambities
was niets meer over. Het liet zich aanzien dat het voor hem alles
of niets was: of het
onderzoek maakte zijn ambities waar of het
bestond niet. In
een onderzoeksafdeling zonder hoofd en met een nalatige
projectleider had ik er natuurlijk ook de brui aan kunnen geven.
Bovendien vroeg de gemeente Utrecht,
die mij subsidie gaf, niet om verantwoording. Het kwam echter niet
in mij op om een onderzoeksverslag achterwege te laten.
Rust. Tijdens
de experimentele procedure voelde ik me vaak zo onder druk gezet en
opgejaagd dat
ik geen tijd had om na te denken. Eenmaal aan mijn schrijftafel
gezeten, kon ik het
onderzoek in alle rust grondig doorschouwen en tegen het licht
houden,
zonder de hete adem van de projectleider in mijn nek.
Objectief,
wetenschappelijk rapport. Ik
voelde me verantwoordelijk voor het schrijven van een eerlijk en
zorgvuldig verslag met gefundeerde verklaringen voor alle
resultaten en voorzien van de technishce
details over de psychofysiologische registratiemethodes. Ik heb
dan ook een nauwgezet rapport geschreven en de twaalf hypothesen
stuk voor stuk besproken - alles in objectieve, wetenschappelijke
termen. Van de dramatische taferelen die zich tijdens
ongevraagde confrontatie van de fobici met hun de grootste angst hadden
voorgedaan, maakte ik - zoals dat in een wetenschappelijk rapport
hoort - op zakelijk wijze melding. Ook
vermeldde ik dat de agorafobici zich tijdens de gehele
experimentele procedure relatief veilig voelden aangezien ze
binnenshuis steeds in het geruststellende gezelschap van
specialisten op het gebied van agorafobie verkeerden en zich
buitenshuis zonder vertrouwde metgezel geborgen voelden door mijn bemoedigende aanwezigheid;
dat
aldus de belangrijkste vraag in het onderzoek (Wat is de
invloed van de aan- en afwezigheid van
een vertrouwd metgezel op de angst van agorafobici?) niet kon
worden beantwoord.
"Onmenselijk". Ik
kon het echter niet
laten om in het
neutrale rapport, temidden van alle feiten, getallen, tabellen en
technische details, één keer ongezouten mijn mening te geven: ik
noteerde dat het "onmenselijk" was om fobici ongevraagd met het
object van hun grootste angst
te confronteren.
Hoofdbrekens. Gezien de omslachtige, gebrekkige onderzoeksopzet en de falende
psychofysiologische registraties kostte het mij hoofdbrekens om de veelal
onoverzichtelijke resultaten in een zinnig kader te plaatsen. Vaak
knarsten mijn hersenen.
In het eindrapport kwamen veelvuldig zinnen voor als: 'Dit komt
omdat in de onderzoeksopzet niet aan dit of dat is gedacht' en 'Dat
strookt niet met de hypothese vanwege die en die verstorende factoren'.
Toch lukte het me uiteindelijk om voor alle tegenstrijdige bevindingen
sluitende verklaringen te vinden – een monnikenwerk.
Doodgezwegen.
Ik verspreidde het eindverslag onder de
medewerkers van de
onderzoeksafdeling Psychiatrie van het UMC Utrecht. Mijn collega's van
de afdeling, onder wie de projectleider zelf, toonden geen teken van
belangstelling. Ook het voormalige afdelingshoofd dat mij had aangesteld en mijn
vroegere collega-klinisch psycholoog/ gedragstherapeut
die mij voor het project had
voorgedragen,
waren niet in het rapport
geïnteresseerd.
Misschien had niemand het
rapport
ingezien.
Het kan ook zijn
dat het afdelingshoofd en mijn
collega's vonden dat ze met
mijn zorgvuldige eindverslag
alles behalve
goede sier kon maken. Door
fouten in de onderzoeksopzet en andere mislukkingen konden de
belangrijkste hypotheses immers niet worden
getoetst.
Wellicht werd het
rapport om die reden door alle betrokkenen doodgezwegen.
Alsof het onderzoek nooit had plaatsgevonden.
* Psychofysiologisch
onderzoek naar het verschil tussen agorafobie en specifieke
fobieën. Research Afdeling Psychiatrie van het Academisch Ziekenhuis Utrecht,
AZU (heden:
afdeling Psychiatrie UMC Utrecht).
Interne publicatie,
89 pp. (waarvan 39 pp.
ongenummerde bijlagen).
Saar Roelofs, maart 1978.
Opgenomen in de
Universiteitsbibliotheek van Utrecht.
Duur onderzoek met
45 betrokkenen gaat in rook op
Zo is een duur,
grootschalig opgezet onderzoek waaraan ruim 45 personen - wetenschappelijk
medewerkers, proefpersonen, stagiaires en facilitaire medewerkers van het UMC
(de Audiovisuele dienst die de
films met muziek maakte en de afdeling
Elektronika die assisteerde bij de psychofysiologische registratieapparatuur) -
hadden bijgedragen, in rook opgegaan. Ik vroeg me af of - behalve ikzelf en misschien de stagiaires - iemand iets van
het onderzoek had geleerd.
"Lui"
Ik had het
onderzoeksverslag persoonlijk aan het voormalig afdelingshoofd op
zijn nieuwe werkplek overhandigd. Zoals gezegd, heeft hij nooit op
het verslag gereageerd. Tijdens mijn bezoek spoorde hij mij aan
een door mijzelf geïllustreerd boekje over de
behandeling van een
spinnenfobie te schrijven,
in aansluiting op
zijn boekje
Leven met angst over
agorafobie. Toen ik zei dat ik daaraan geen
behoefte had, reageerde hij
verbolgen. Hij noemde mij "lui".
Dat
was een onverwachte, harde dreun. Ik probeerde hem uit te leggen
hoeveel inspanning het onderzoek en de verslaglegging mij hadden
gekost.
Hoe
uitgeput ik was geweest. Dat mocht niet
baten.
Zijn gebrek
aan empathie
en harde
veroordeling deden nog lang
pijn.
Na verloop
van tijd drong het tot mij door dat een tweede boekje over fobieën
op hemzelf als voormalig afdelingshoofd had kunnen afstralen; dat
dit van belang was toen hij als lector Klinische
Pedagogiek een
positie met meer status bekleedde; dat hij gekrenkt was dat ik hem
niet in zijn ambities tegemoetkwam.
Geen besef van
mislukking onderzoek
Inmiddels
kon de projecteleider mij niet meer verrassen. Ik was
volledig bevrijd van mijn naïviteit ten opzichte van hem:
ik was er nu van doordrongen hoe behoeftig, dwingend en
manipulatief hij kon zijn.
Een half
jaar na het verschijnen van mijn eindverslag, nadat mijn
arbeidscontract allang was afgelopen, draaide hij
voor de derde keer 180 graden: hij vroeg mij of
ik misschien samen met hem in een vakblad een artikel over het
fobieënproject wilde publiceren. Daarbij
deed hij
het voorkomen
alsof een publicatie vooral in mijn belang zou zijn.
Na zijn
langdurige desinteresse begreep ik niet waar die belangstelling
voor het onderzoek ineens vandaan kwam. Had hij niet verwacht dat
ik een doortimmerd, 89 pagina's tellend verslag zou
schrijven? Was hij opgetogen
over mijn werk - zoals eerder, na afsluiting van de experimentele
procedure?
Kennelijk
nam hij ten onrechte aan dat mijn solide verslag betekende dat het
een doordacht, verantwoord en publicabel onderzoek betrof, en
meende hij opnieuw
dat ik zijn ambities had waargemaakt.
Hij had het verslag
dus of niet gelezen of
niet goed begrepen.
Aangezien de
projectleider als bioloog/technicus niet, zoals ik in mijn studie,
getraind was in de rapportage van psychologisch onderzoek en ik
bovendien als enige over alle data en analyses beschikte,
zou een gezamenlijke publicatie
overigens inhouden dat ik het artikel
diende te schrijven en dat hij, als initiatiefnemer van het
project, weinig meer zou hoeven doen dan zijn naam als eerste of
tweede auteur toevoegen. Al met al vond ik zijn voorstel
niet alleen getuigen van blinde ambitie maar ook
van impertinentie. Het was voor mij ondenkbaar
om op zijn voorstel in te gaan.
En
natuurlijk
zou
geen enkel vakblad een ondoordacht opgezet en
ethisch dubieus onderzoek willen publiceren. Blijkbaar had de
projectleider daar geen notie
van.
Opname in
universiteitsbibliotheek Utrecht
Later vroeg ik de
universiteitsbibliotheek van Utrecht of er misschien
belangstelling voor het rapport was. Want ik vond het belangrijk
dat de inspanning van zoveel mensen niet in het niets zou
verdwijnen en het onderzoek zou worden geregistreerd. Bij mijn
vraag legde ik uit wat het onderzoek inhield, hoe het door de
initiatiefnemer op de Research Afdeling Psychiatrie was opgezet,
dat de hypotheses niet waren bevestigd en dat het niet tot
bruikbare resultaten had geleid. Verder maakte ik duidelijk dat
het een objectief wetenschappelijk rapport betrof waarin ik als
uitvoerder en verslaglegger het verloop van het experiment
zorgvuldig beschreef en goed onderbouwde verklaringen voor alle
uitkomsten gaf. Ondanks de mankementen in het onderzoek vond de
bibliotheek het belangrijk
om het rapport in haar
collectie op te nemen.
naar
inhoud
5.
SUCCESVOLLE
GEDRAGSTHERAPEUTISCHE
behandeling
Licht en ruimte
Tegelijk met het uitwerken en rapporteren van de
onderzoeksresultaten was ik verdergegaan
met de gedragstherapeutische behandeling
van de proefpersonen die aan het onderzoek hadden deelgenomen.
Gelukkig was dat een onverdeeld succes. Ik vond dat ze de
behandeling dubbel en dwars hadden verdiend: de therapie vormde een
schadeloosstelling voor de in
het experiment doorstane angsten. Tijdens de therapiesessies was het alsof er
op die beklemmende, zwarte zolder ineens licht en ruimte kwam.
Behandeling
agorafobie
Het onderzoek was
onder meer opgezet om aan te tonen of de behandeling van de
agorafobici aangescherpt diende te worden. Ik begon echter al met
de behandeling nog voordat de resultaten waren uitgewerkt zodat de
proefpersonen niet lang op hulp hoefden te wachten. Die hulp die
was gebaseerd op het in de onderzoeksafdeling van het UMC Utrecht
van oudsher gehanteerde theoretisch
kader m.b.t. het hyperventilatiesynndroom en de daaruit
voortvloeiende behandelcombinatie:
1)
Cognitie. Zoals
aanbevolen, richtte de therapie zich eerst op cognitieve processen - op interne prikkels en gedachten over de angst. Ik
legde de agorafobici uit dat hun onverklaarbare en angstwekkende symptomen het gevolg
waren van hyperventilatie en dat ze in een vicieuze cirkel van angst
verzeild waren geraakt. Die uitleg vormde vaak een opluchting.
2) Ademhalingstherapie. Aangezien de meeste hyperventilanten geneigd zijn
snel en hoog in de longen te ademen, leerde ik hen vervolgens de
ademhaling te verruimen door het middenrif te gebruiken en langzaam en
diep in de buik te ademen. Een dergelijke ademhaling creëert een vrije,
spontane beweging in de romp, en geeft de rust en energie waarmee men
de hyperventilatie
en vervolgens de
stress- en panieksituaties het hoofd kan bieden. Ik zag vaak dat de
cliënten na enige oefening in de verruimde ademhaling als het ware
"wakker" werden, d.w.z. energiek en aanwezig. Ik stopte met de
therapie als de buikademhaling voor de cliënten geen "oefening"
meer was maar een natuurlijke, moeiteloze beweging.
3) Exposure. Ter afronding ging ik met de agorafobici naar buiten om hen bloot te stellen
aan de door hen gevreesde situaties. Als gevolg van hun rustig geworden
ademhaling konden ze
nu hun vaak jarenlange straatvrees afwennen. Daarbij
improviseerde ik. Aanvankelijk liep ik met de cliënten zij aan zij.
Daarna 'doseerde' ik mijn gezelschap. Ik liep
bijvoorbeeld tien meter voor of achter de betrokkene, kwam hem/haar
tegemoet of sprak een ontmoetingsplek af. Op een zonnige dag ging ik eens met een cliënt die haar angst al
grotendeels had overwonnen naar een terras aan een werfkelder van de Oudegracht. Het
terras was druk bevolkt, voor iemand met agorafobie doorgaans een
onaangename situatie. Ik bestelde koffie. Op een gegeven moment zei ik dat
ik even naar het toilet moest. Dat was niet waar. Ik wilde testen of ik
mijn cliënt een minuutje alleen kon laten op het volle terras. Toen ik
terugkwam, bleek ze mijn plannetje te hebben doorzien. Ze was
geamuseerd
en niet bang geweest.
Zo bleek dat ze haar
angst definitief had overwonnen.
Vermoeden verandert
ten onrechte
in bewezen feit
Naar aanleiding van
een
nogal
complexe, cerebrale
literatuurstudie met de titel
Is ademtherapie een
rationele placebo?
uit 1992* acht de leider van het hierboven besproken
fobieënproject het waarschijnlijk dat ademhalingstherapie
bij
cliënten met
hyperventilatie en/of een paniek geen noodzakelijke
behandeling is maar een tactiek om de aandacht van
cliënten van hun angst
af te leiden
en hen het gevoel te geven dat ze hun angst onder controle
hebben. De
auteur vermoedt dat ademtherapie als placebo
werkt. Hij houdt dus een slag om de arm.
Drogredenering.
Een vermoeden is
geen sterk argument.
In
de epiloog
van zijn artikel,
Suggesties voor de praktijk,
verandert de auteur het vraagteken achter de titel van
het
artikel echter ongemerkt in een uitroepteken.
Zijn vermoeden wordt dan
zonder
uitleg ineens een
bewezen feit
waarnaar hulpverleners vervolgens dienen te
handelen.
Hij schrijft
in die epiloog
dat hulpverleners die zijn
artikel serieus nemen en cliënten
desondanks voorhouden dat
correctie van een verkeerd adempatroon noodzakelijk is om
hun
hyperventilatie,
angst of paniek te bestrijden
in de
categorie kwakzalvers en oplichters vallen. Er is hier sprake van een drogredenering:
een aanname wordt zonder overgang voor waar gehouden en
vervolgens van praktische consequenties voorzien.
Manipulatie.
Verder
is
er
in
de epiloog
sprake van
een
vorm van beïnvloeding die een aanzienlijke bangmakerij
uitstraalt. Want
geen enkele
hulpverlener
wil
bekend staan
als kwakzalver of oplichter. De auteur bespeelt in zijn
artikel,
kortom, de emoties
van zijn lezers
hetgeen in een wetenschappelijk
werk
uiteraard
geen pas
geeft.
*Is
ademtherapie een rationele placebo? B.G., Dth
12, 3, 1992, 221-235
Download het artikel:
www.directievetherapie.nl/downloads/DT-12-3-221.pdf
|
Behandeling spinnenfobie
Voor de
behandeling van de
spinnenfobie gebruikte ik de
beproefde techniek van de systematische
desensitisatie, dat
is het geleidelijk ongevoelig maken voor een gevreesde situatie, in dit geval
het zien van een spin. Het principe van deze techniek is dat angst niet
samengaat met ontspanning. Dus evenals de agorafobici leerde ik de spinnenfobici
eerst diep te ontspannen. Daarna stelde ik met hen een angsthiërarchie op, dat
is lijst van gevreesde situaties die oploopt in moeilijkheidsgraad,
bijvoorbeeld: een plaatje van een spin zien, een film van een spin zien, een
plastic spin zien, een spin in een potje zien,
een
spin op de muur zien. De cliënten schreven een tiental gevreesde situaties op
een kaartje en sorteerden deze naar moeilijkheidsgraad. Tijdens een diepe
ontspanning beschreef ik eerst de gemakkelijkste van de reeks. De cliënt diende
zich de situatie zo levendig mogelijk voorstellen en toch ontspannen te blijven.
Zodra de voorstelling ook maar de geringste angst opriep, diende de cliënt een
vinger opsteken waarna hij of zij probeerde de ontspanning weer te verdiepen.
Totdat de angst was weggeëbd en ik een nieuwe poging deed. Als hij/zij de
voorstelling tien seconden zonder angst kon vasthouden, presenteerde ik de
volgende situatie uit de hiërarchie. Zo werd de hele lijst afgewerkt. Daarna
kwam een levende spin in een potje op de proppen. Aanvankelijk stond het potje
op meters afstand van de cliënt. Geleidelijk zette ik het steeds dichterbij.
Ook hier gold dat de cliënten in alle omstandigheden ontspannen moesten
blijven.
Ik noemde de spin
'Japie' om het beestje een zweem van vertrouwdheid te geven.
Ook al
voerde ik een spin trouw met vliegen, na verloop van tijd versufte het beest.
Dan ging ik op zoek naar een levendiger exemplaar. Op een keer zat er tijdens
de therapie een recent gevangen spin in het potje. Daarop reageerde een van de
cliënten verontwaardigd met: “Maar dat is Japie niet!” Door de verrassing
vergat ze haar angst. En zo was ze weer een stapje verder.
Ter
afsluiting van de behandeling leerde ik de proefpersonen een spin te vangen
door een glas over de spin te plaatsen en daaronder een kartonnetje te
schuiven om de spin vervolgens buiten te kunnen zetten.
Daarna
nodigde ik alle spinnenfobici uit voor een groepssessie waarin zij ervaringen
konden uitwisselen en door het vangen van een spin elkaar tevens lieten zien
dat zij hun angst hadden overwonnen.
Daarbij probeerden de voormalige spinfobici
elkaar te overtreffen in moed. Een van de cliënten liet zelfs vol trots een
zeer levenslustige 'Japie' over zijn hand en arm lopen.
Op
deze foto demonstreer ik hoe je een spin kunt vangen.
Een hardnekkige fobie.
Een spinnenfobie kan bijzonder
hardnekkig zijn en iemands leven ontwrichten. Zo verwaarloosde een
van de spinnenfobici haar baby als er ergens tussen haar en de
wieg een spin zat. Ik moest alle zeilen bijzetten om haar van de
fobie af te helpen. Na afloop van mijn
arbeidscontract heb ik haar als vrijgevestigde therapeut nog lang
onbezoldigd behandeld. Gezien de angsten die ze tijdens het
onderzoek had uitgestaan vond ik dat ze daar recht op had. Na de
behandeling zei ze dat haar leven in veel andere opzichten ook ten
goede was veranderd, hetgeen mij verheugde.
Vroeger of later heb ik alle twintig proefpersonen - agorafobici en spinnenfobici - met succes van hun angst kunnen afhelpen.
naar
inhoud
De
alledaagse huiver voor spinnen
Als ik
over de angst van spinnenfobici vertelde, reageerden mensen in mijn
omgeving – onder wie medewerkers van het UMC Utrecht – vaak wat
lacherig. In veel gevallen namen ze de angst niet echt serieus. Maar
huiver voor een spin is heel gewoon. Voorafgaande aan het onderzoek heb ik
zelf ook mijn afkeer van spinnen moeten overwinnen. Op een keer gaf ik voor een groep van zo'n dertig onderzoekers en
gedragstherapeuten van het UMC een lezing over het fobieënonderzoek. Na
mijn voordracht over agorafobie kwam de spinnenfobie aan bod. Ik sprak
keurig in gedragstherapeutische termen: over stimulus (een prikkel die van
buiten komt) en respons (de reactie op de stimulus). Daarop pakte ik het
glazen potje met de levende spin en zei: "Dit is de stimulus".
Vervolgens gaf ik het potje aan een toehoorder op de voorste rij en vroeg
hem om de stimulus door te geven. Zo ging het potje bij iedereen langs. Op
vele gezichten was afgrijzen te lezen. Sommige toehoorders wendden zelfs het
hoofd af. Zo alledaags is de huiver voor spinnen. Het is niet voor niets dat de
Kijkwijzer een enge film aanduidt
met het pictogram van een spin:
naar
inhoud
6.
SLOTSOM
Terugblikkend,
probeerde ik mijn
uiteenlopende
ervaringen op de Research
Afdeling Psychiatrie in een
overzichtelijk
kader te plaatsen.
Alles welbeschouwd,
kwam ik
tot de volgende slotsom:
Manipulatie, grensoverschrijding en
angst voor afwijzing. De
projectleider was bang geweest dat de proefpersonen niet aan zijn
onderzoek zouden deelnemen tenzij hij de confrontatie met het
object van hun angst ongevraagd zou afdwingen. De panische
reacties van de proefpersonen annex cliënten op de onverwachte
aankondiging dat ze zouden worden blootgesteld aan de door hen
meest gevreesde situaties lieten zien dat hij de
omstandigheden juist had ingeschat. Manipulatie was
de enige optie om de grenzen van de proefpersonen te
overschrijden en zijn onderzoek uit te voeren.
Wat is manipulatie?
Manipulatie is met opzet
andermans gedachten, gevoelens en handelingen beïnvloeden
teneinde macht
of controle over de ander uit te oefenen. Een manipulator is vaak
niet meteen als zodanig te herkennen.
Vormen van manipulatie
De beïnvloeding kan
variëren van subtiel en
tersluiks tot expliciet en
cru.
Voorbeelden zijn: medelijden opwekken door het slachtoffer
te spelen, een
ander een schuldgevoel aanpraten,
mokken, essentiële informatie achterhouden,
iemand het gevoel geven
dat hij/zij na een eerste concessie niet meer terug kan,
vleien, een beloning in het vooruitzicht
stellen, iemand overrompelen, verwarring
zaaien door afwisselend aan te trekken en af te stoten
c.q. te belonen en te straffen, en bangmaken, intimideren of bedreigen.
Angst. Achter
de behoefte aan macht en controle van de manipulator
schuilt angst voor afwijzing, een nederlaag, een
mislukking of gezichtsverlies bij een eerlijke, onomwonden
communicatie. Vaak verdwijnt die angst omdat het
slachtoffer
zelf
- vanuit een innerlijke overtuiging - lijkt te willen wat
de manipulator nastreeft. George Orwell vergroot dit
proces treffend uit in zijn roman
1984
(zie:
"Iemand met wie je
kon praten").
Onbehagen.
Zo'n beïnvloedingsproces
kan alleen voldoening schenken als de manipulator zich
niet bewust is van zijn trucs. Mijns inziens kan een
manipulator geen innerlijke vreugde voelen wanneer dat wel
het geval is. Dan kan het mogelijk verlies van controle
over de ander en de noodzaak beïnvloedingsprocessen
uit te broeden, gaan knagen. Want
dat kost tijd en schept veel onrust en onbehagen.
Gaslighting*. Een bijzondere vorm van
manipulatie is
gaslighting.
De term verwijst naar de film
Gaslight uit
1944. Daarin probeert een man zijn vrouw ervan te
overtuigen dat ze haar verstand verliest. Dit doet hij
door de gaslampen in huis op willekeurige momenten te
dimmen. Als zijn vrouw hierover een opmerking maakt, houdt
hij vol dat er met het licht niets aan de hand is. De
vrouw gaat aan zichzelf twijfelen en begint te denken dat
ze het fout ziet. Uiteindelijk meent ze dat ze gek aan het
worden is. Aldus heeft de man macht over haar.
In het algemeen verwijst
gaslighting
naar een vorm van
emotionele manipulatie waarbij iemand -
al dan niet bewust
- de waarheid op een
subtiele manier zodanig verdraait dat hij/zij
stelselmatig het
zelfvertrouwen en gevoel van eigenwaarde van een ander
ondermijnt, en aldus macht over de ander heeft.
Gebrek aan zelfvertrouwen.
Een gaslighter voedt zijn of haar zelfvertrouwen door
twijfel te zaaien. Wanneer het onzeker geworden
slachtoffer steeds meer op zijn of haar visie gaat
vertrouwen, voelt de gaslighter zich belangrijk. Het
slachtoffer voelt zich op zijn/haar beurt vaak afhankelijk
van de waardering of bevestiging door de gaslighter.
Verborgen narcisme.* Met
name verborgen narcisten maken gebruik van gaslichting.
Een verborgen narcist is even egocentrisch,
veeleisend ,
manipulatief en
verstoken van zelfinzicht
als de openlijke narcist maar stelt zich
passief op. Daarom is hij of zij moeilijk
als zodanig
te herkennen.
Evenals de openlijke narcist
heeft
hij/zij een laag zelfbeeld.
Maar hij/zij
maakt
daarbij
een zo
kwetsbare en bescheiden indruk
dat hij/zij
door de omgeving vaak niet wordt gezien of gewaardeerd.
Teneinde erkenning te
krijgen, gaat de verborgen narcist op een slinkse manier
te werk. Hij of zij voedt zijn/haar kwetsbare ego door
subtiel medeleven af te dwingen en aldus mensen aan zich
te binden, en
voelt zich pas veilig als hij/zij macht over anderen
heeft. Het
ontbreekt hem/haar aan empathie.
Voor een verborgen
narcist is gaslighten de manier bij uitstek om zijn of
haar minderwaardigheidsgevoel te compenseren.
Slachtoffer.
Als hun manipulaties onvoldoende effect hebben, voelen
(verborgen) narcisten zich vaak slachtoffer.
"AgreZielige ManipuLast".
Zelf
noem ik een 'verborgen narcist'
graag schertsend een
AgreZielige ManipuLast,
een
benaming
die m.i. de lading aardig dekt: iemand die een ander met
zieligheid manipuleert tot medeleven, een vorm van
(passieve) agressie waarmee hij of zij de ander tot
last is.
Voorbeelden van
gaslighting, ontleend aan de praktijk:
Een man gaat vreemd.
Zijn vrouw ontdekt de ontrouw. Ze neemt haar man diens
bedrog kwalijk. Maar de man ontkent en benadrukt
stelselmatig dat zijn vrouw achterdochtig is. Hij oppert
zelfs dat ze misschien therapie nodig heeft. De vrouw
wordt onzeker en meent op den duur dat haar wantrouwen de
oorzaak van de relatieproblemen is en niet de ontrouw.
Aldus wordt de schuldvraag omgedraaid.
De vrouw wordt ten slotte ziek,
hetgeen de gaslighter
toeschrijft aan haar labiele aard.
Een vrouw heeft een laag
zelfbeeld. Ze is jaloers op vriendinnen die meer
zelfvertrouwen hebben. Als professioneel hulpverlener
- met cliënten die in een
afhankelijkheidspositie verkeren -
krikt ze haar zelfbeeld op. Wanneer
een van
haar vriendinnen tegenslag ervaart, bekommert ze zich om
haar. Met haar inzicht en adviezen wekt ze de bewondering
van haar vriendin. Tegelijkertijd maakt ze die vriendin
onzeker door deze
quasi argeloos
te wijzen op persoonlijke zwakheden die tot de tegenslag
zouden hebben geleid. Daarmee ondermijnt ze het
zelfvertrouwen van haar vriendin. Aldus ziet ze onder het
mom van empathie de kans om zich superieur aan haar
vriendin te voelen.
Voor gaslighting
in de ggz zie hieronder:
De
hulpverlener waant zich onfeilbaar.
Voor
meer voorbeelden van manipulatie zie de passages over mijn
ervaringen in de Riagg Zuidoost onder De
trukendoos van de directeur.
* Verborgen narcisme: het gaslight effect.
Robin Stern.
Utrecht: AnkhHermes,
2018.
Vertaling van:
The gaslight
effect.
- New York: Harmony
Books, 2007.
Voor meer
info over manipulatie zie: Emotionele chantage.
Strategieën om gedragspatronen te doorbreken. Susan
Forward, Utrecht: Kosmos, Z&K, 1998. In dit boek
beschrijft de auteur het fenomeen FOG, een mentale mist
die bij iemand ontstaat wanneer 1) een ander hem/haar
bangmaakt (F van fear),
2) een ander meent dat hij/zij hem of haar iets verplicht
is (O van obligation)
of 3) een ander hem/haar een schuldgevoel aanpraat (G van guilt).
|
Wat waren de manipulatieve trucs
van de projectleider om de bange proefpersonen aan
zijn onderzoek te
laten deelnemen?
Hij onthield hen essentiële
informatie over de onderzoeksopzet: hij legde niet uit dat zij
tijdens het onderzoek met hun grootste angst zouden worden
geconfronteerd.
Verder
stelde hij een behandeling voor hun
fobie in het vooruitzicht als beloning voor
hun
deelname - een beloning die hij overigens niet zelf uitdeelde.
Toen de proefpersonen met deelname
akkoord gingen, had hij een voet tussen de deur:
wie A zegt, moet ook B zeggen.
Aldus speelde hij in op het plichtsgevoel van de proefpersonen.
Ten slotte
overrompelde hij de proefpersonen door hen
pardoes met hun grootste angst
te confronteren en hen geen tijd te geven om zelf
een keuze te maken.
Want het zou van
de bange proefpersonen een grote tegenwoordigheid van geest
hebben geëist om midden in de experimentele procedure van deelname
af te zien.
Daartoe was slechts één van de
twintig fobici in staat geweest.
Na eerlijke informatie vooraf
over de onderzoeksprocedure zouden de proefpersonen nooit
toestemming voor deelname hebben gegeven. In dat geval had de
projectleider zijn ambitieuze onderzoeksplannen moeten afblazen. Hij maakte dus misbruik van de afhankelijkheid en
kwetsbaarheid van de proefpersonen annex cliënten ten bate van
zijn eigen behoeftes.
Teneinde
zijn ambities waar te maken, spande de projectleider ook de
stagiaires en mij op dwingende wijze voor zijn karretje. Daarbij
maakte hij misbruik van onze onervarenheid. Als wij zijn
opdrachten naar tevredenheid hadden uitgevoerd, verbeterde zijn
humeur. Zo zette hij ons naar zijn hand.
Compassie.
Bij zijn
grensoverschrijdend gedrag had de projectleider
echter niet gerekend op
mijn compassie.
Ik was geen onderzoeker die
over de rug van angstige mensen
iets wilde bewijzen.
Ik
verzette mij tegen opdrachten die tegen mijn geweten ingingen.
Dat deed ik door
mijn fobische proefpersonen tijdens hun acute paniek vaak, soms
uitgebreid,
te
kalmeren.
Bij sommige spinnenfobici heb ik de procedure zelfs afgebroken.
Verder stelde ik de agorafobici
voorafgaande
aan en
tijdens de buitengang langs de door hen gevreesde situaties steeds gerust
of sprak ik hen moed in.
Zij voelden zich
veilig bij mij.
Zo
heb ik het
onderzoek onbedoeld ondermijnd. Ik heb er nooit spijt van gehad.
Boemerang.
De projectleider had
evenmin gerekend
op de hevige angst en het protest van de proefpersonen annex cliënten. In
hun paniek verstoorden zij de psychofysiologische registraties.
Vele registraties werden daardoor onbruikbaar zodat de
projectleider zijn belangrijkste hypothesen niet kon toetsen.
Aldus keerde zijn respectloze houding jegens de proefpersonen uiteindelijk
als een boemerang naar hemzelf terug.
Onvermogen. Als
bioloog/technicus zonder klinische of psychologische ervaring was
de projectleider niet in staat het onderzoek 1) deugdelijk op te
zetten, 2) zelf uit te voeren en 3) in een rapport vast te leggen.
Als
projectleider ontbrak het hem aan communic+-*-----atieve vaardigheden.
Zinloos
onderzoek.
Door misslagen in de onderzoeksopzet droeg het dure, ambitieuze en
belastende project zo goed als niets bij aan de kennis over
fobieën.
Een onmogelijke opgave. Afgezien
van het feit dat ik te maken kreeg met een ondeugdelijke
onderzoeksopzet, werd ik in mijn baan voor een bijna onuitvoerbare
opgave gesteld: als onderzoeker diende ik bange mensen onverhoeds
met hun grootste angst te confronteren en als behandelaar diende
ik hen van hun angst te verlossen. Met
mijn compassie heb ik me uit mijn onmogelijke positie gewurmd.
Inzicht. Pas
na afloop van de hectische experimentele procedure kon ik de
onderzoeksopzet in alle rust evalueren om haarscherp in te
zien dat die in vele opzichten had gefaald. Toen had ik spijt
dat ik me niet kordaat tegen de
ongevraagde confrontatie van de fobici met
hun grootste angst had
verzet. Of dat ik niet radicaal met het onderzoek had
gekapt om de proefpersonen vervolgens alleen te behandelen. Maar
daarvoor was ik te jong en onervaren, en de projectleider te
dwingend en manipulatief. In mijn eindverslag heb ik alle
misslagen in de onderzoeksopzet evenwel zorgvuldig beschreven.
Van geen kwaad
bewust. Uit zijn behoefte het onderzoek in een vakblad te
publiceren, bleek dat de projectleider niet besefte dat zijn
onderzoek was mislukt, en dat
die mislukking onder meer het gevolg was van
zijn
grensoverschrijdende gedrag
jegens de proefpersonen. Alsof hij zich van
geen kwaad bewust
was.
Onverantwoordelijk.
Aangezien de
bioloog/projectleider geen klinische ervaring had, was ik ervan
uitgegaan dat de twee deskundigen op het gebied van onderzoek naar
en hulpverlening aan fobici - mijn voormalige studievriend en
het afdelingshoofd als eindverantwoordelijke - goed bekend waren
met de onderzoeksopzet. Misschien hadden ze
de opzet echter niet tot in de details doorgenomen: zij gaven
immers geen blijk van betrokkenheid bij het project en vonden het
van geen belang om het onderzoek tussentijds en na afloop te
evalueren. In beide gevallen waren ze medeverantwoordelijk voor
het onbeholpen, nodeloos omslachtige onderzoek en het feit dat de
proefpersonen geen toestemming voor de confrontatie met hun
grootste angst was gevraagd.* Voorts reageerde niemand van
medewerkers van de afdeling, onder wie de projectleider zelf, op
mijn eindverslag. Mijns inziens gedroegen wetenschappelijk
onderzoekers op de psychiatrische afdeling van een academisch
ziekenhuis (UMC Utrecht) zich aldus onverantwoordelijk.
*Dat het afdelingshoofd
confronterend kon zijn, blijkt uit zijn boek Straffen
in de opvoeding (Amersfoort: Acco, 1991). Het boek, dat hij
als emeritus hoogleraar Klinische Pedagogiek schreef,
baarde opzien omdat hij - tegen de tijdgeest in - straf een "zeer
geschikt" middel in de opvoeding vindt. Zie ook hierboven: zijn
harde veroordeling onder "Lui".
Eigenbaat. Naar
de motieven van mijn gewezen studievriend om mij voor te dragen
als uitvoerder van het fobieënproject blijft het gissen. Gezien
zijn gebleken desinteresse in zowel een project dat in het
verlengde van zijn eigen onderzoek lag als in mijn functioneren
daarin, acht ik het niet uitgesloten dat eigenbaat hierbij een
belangrijker rol speelde dan de wens mij mee te laten werken aan
wat hij een veelbelovend onderzoek had genoemd. Mogelijk probeerde
hij middels mijn voordracht onder een voortzetting van zijn samenwerking
met de bioloog uit te komen omdat zijn ervaringen met hem - net
als de mijne - onaangenaam waren geweest. In dat geval had hij mij
blij gemaakt met een dode mus.
Vrijblijvendheid.
Ook vroeg
ik mij af waarom het
afdelingshoofd mij had aangenomen om het fobieënproject uit te
voeren om zich - afgezien van zijn taxiritjes van en naar Utrecht
CS - vervolgens niet om het project te bekommeren. Gezien zijn
laissez-faire houding leek het mij aannemelijk dat het hoofd in de
periode voor zijn vertrek - in afwachting van zijn definitieve
aanstelling als lector Klinische Pedagogiek - zijn werk op de
Research Afdeling Psychiatrie ontspannen aan het afbouwen was; dat
hij in die overgangsfase was gezwicht voor de
brandende ambitie van de niet-klinisch geschoolde bioloog om
een eigen, zelf bedacht psychologisch onderzoek met cliënten te
realiseren - een afscheidscadeautje dat mogelijk werd toen
ik als klinisch psycholoog/gedragstherapeut met een zelf
meegebrachte subsidie ten tonele verscheen. Het leek het hoofd te
ontbreken aan inzicht in zowel de bekwaamheid van de bioloog om
psychologisch onderzoek op te zetten als in diens capaciteit om
daaraan leiding te geven. Wellicht heeft de wachtstand waarin hij
verkeerde, geleid tot een houding van verregaande vrijblijvendheid.
Naar het zich
liet aanzien, reed hij in die periode bij wijze van verstrooiing
taxiritjes.
Karige nalatenschap. Later
zag ik in dat de laissez-fair houding van het afdelingshoofd
waarvan ik korte tijd getuige was geweest tot een algemeen patroon
van nonchalance en een gebrek aan sturing behoorde. Onder zijn
leiding was de productie van de afdeling op het gebied van fobieën
- het onderwerp van zijn belangstelling - namelijk uiterst gering.
Pas acht jaar na de door hem in 1967 opgerichte onderzoeksafdeling
verscheen de eerste publicatie over fobieën: het hierboven
genoemde boekje Leven
met angst (1975)
dat hij samen met de voorzitter van de Stichting Fobieclub
Nederland schreef. In 1977, tien jaar nadat hij de afdeling had
opgericht, vertrok het hoofd naar een andere baan. Kort na diens
vertrek verschenen de interne publicatie van mijn voormalige
studiegenoot over de reactie van agorafobici op films van
situaties die zij vrezen (1978) en mijn interne
rapport over het mislukte fobieënproject (1978). Al
met al een
karige nalatenschap.
Pogingen tot exploitatie.
Nadat mijn contract al was beëindigd, poogden zowel het
afdelingshoofd als de projectleider mij nog voor hun karretje te
spannen: het hoofd zag graag dat ik, in aansluiting op zijn boekje
over agorafobie, een boekje over de behandeling
van een spinnenfobie zou schrijven en de projectleider dat ik
samen met hem voor een vakblad een artikel over het
fobieënproject zou publiceren. In beide gevallen diende dit extra werk
uitsluitend hun eigenbelang. Zelf
had ik geen belangstelling
voor deze extra's.
De giftige mix van angst en
blinde
ambitie.
Op de onderzoeksafdeling
Psychiatrie van het UMC Utrecht heb ik gezien
wat
de angst om niet goed genoeg te zijn, om niet mee te tellen, met
mensen kan doen. Hoe een giftige mix van angst en torenhoge
ambities mensen kan corrumperen. Hoe dat kan leiden tot een
nietsontziend eigenbelang.
In mijn latere banen zou ik die
mix
vaker
tegenkomen.
Voldoening van de behandeling.
Het onderzoek had onder meer tot
doel de behandeling van agorafobie aan te scherpen door deze
fobie te contrasteren met een specifike
fobie. Om praktische redenen paste ik
vóór
de analyse van de onderzoeksresultaten
bij de agorafobici de van oudsher
aanbevolen behandelingsmethodes
toe.
Door
misslagen in de onderzoeksopzet bleek het
fobieënproject
geen nieuwe inzichten op te leveren.
De traditioneel
aanbevolen behandeling
van agorafobie voldeed. De spinnenfobie behandelde ik met goed gevolg met
de beproefde methode van systematische desensitisatie.
Zo konden alle fobici en
ikzelf de gehele onderzoeksprocedure
uiteindelijk met voldoening afsluiten.
Ongeoorloofd
en geoorloofd
wetenschappelijk onderzoek
In het bovenbeschreven
fobieënproject van de onderzoeksafdeling Psychiatrie van het
UMC Utrecht uit de jaren zeventig van de vorige eeuw
werden proefpersonen zonder toestemming vooraf aan hun
grootste angst blootgesteld. Heden zou het
project
niet voldoen aan de voorwaarden voor verantwoord
wetenschappelijk onderzoek van die
afdeling. Thans
informeert
de
onderzoeksafdeling proefpersonen dan
ook mondeling en
schriftelijk volledig over het doel van een onderzoek en
geeft ze hen de gelegenheid op
ieder gewenst moment met deelname te stoppen.
In 1998 zijn
de criteria voor verantwoord wetenschappelijk
onderzoek ook wettelijk aangescherpt in de Wet
medisch-wetenschappelijk onderzoek (WMO).
Als voorbeeld van ongeoorloofd psychologisch onderzoek
geeft de WMO experimenten waarbij de proefpersonen aan
een frustrerende procedure
worden
onderworpen. Proefpersonen
met het object van hun grootste
angst overrompelen, zoals in
het fobieënproject gebeurde, is zo'n
frustrerende procedure.
Zie: Gedragswetenschappelijk
onderzoek en de WMO.
Ook heden experimenteren
wetenschappelijk onderzoekers echter nog steeds eigenmachtig en zonder toestemming
van de
proefpersonen. Een paar voorbeelden:
In het
witte kader hieronder - Iedereen de
mond gesnoerd - vermeld ik dat proefpersonen werden overgehaald
om een formulier te tekenen waarin zij toestemming gaven voor deelname
aan een onderzoek naar het testen van een nieuwe medicijn combinatie
terwijl zij
wilsonbekwaam
waren, d.w.z. niet begrepen waarvoor zij toestemming gaven.
Zie verder
een psychologisch onderzoek aan de Universiteit Leiden dat veel
ophef heeft veroorzaakt. Een universitair docent maakte zich lange tijd
schuldig aan wetenschappelijk wangedrag. Ze liet onder meer zonder
toestemming bij proefpersonen bloed
afnemen.*
*NOS, 7-12-2019:
'Italiaanse
docent van Universiteit Leiden overschreed vele normen.'
|
Profijt
Later bleek ik profijt te kunnen trekken van de ervaringen die ik
in het fobieënproject had opgedaan.
Innovatief onderzoek.
Mijn
kennis over hyperventilatie, angst en paniek in combinatie met het
inzicht in en de behandeling van alcoholisme tijdens mijn tweede
baan in de alcoholkliniek "Zeestraat"
heb ik op opbouwende wijze kunnen
inzetten t.b.v. tot op heden internationaal erkend
psychofysiologisch onderzoek. Daarin toonde ik aan 1) dat
hyperventilatie, agorafobie en paniek niet alleen een aanleiding
maar ook een (biochemische) gevolg van overmatig alcoholgebruik
kunnen zijn, 2)
dat die klachten nog lang na het
staken van overmatig alcoholgebruik kunnen blijven bestaan en
gepaard gaan met een hunkering naar alcohol
en
3) dat ademhalingsbiofeedback de
fysiologisch geregistreerde en zelfgerapporteerde hyperventilatieklachten van alcoholisten onder klinische
behandeling aanzienlijk vermindert (maar
de kans op recidivisme in het alcoholgebruik niet verkleint).
Het onderzoek draagt bij aan de
ontrafeling van de complexe wisselwerking tussen afhankelijkheid
van alcohol en angst.
Zie hieronder: beschrijving
promotieonderzoek.
Weerbaarheid. Verder had ik in de onderzoeksafdeling van het UMC Utrecht
nuttige inzichten in menselijk gedrag gekregen die mij weerbaarder
maakten tegen intimidatie, misleiding en manipulatie door latere
collega's en bazen.
naar
inhoud
Vrijgevestigde
gedragstherapeut
Ondanks
het teleurstellende fobieënonderzoek
had ik
mijn vertrouwen in de
wetenschap en de psychofysiologische registratiemethodes niet
verloren.
Nadat
mijn tijdelijke aanstelling bij het UMC Utrecht was beëindigd, zocht ik naar
een
baan waarin ik onderzoek en behandeling
weer
kon combineren. Ter
overbrugging nam ik als vrijgevestigde gedragstherapeut een aantal cliënten
met diverse angststoornissen - waaronder agorafobie en sociale fobie
(angst voor reacties of kritiek van anderen) - in behandeling.
Met
een voormalig docent uit mijn opleiding tot gedragstherapeut voerde ik
regelmatig feedbackgesprekken. Het was
een tijdelijke oplossing want ik wilde geen full time behandelaar
worden. Ook deze cliënten kon ik van hun angst bevrijden, op één
van de agorafobici na. Diens symptomen waren zo hardnekkig dat het me
tot mijn spijt niet lukte hem daarvan te verlossen. Voor de oorzaak
daarvan zie onder Gedragstherapeut in alcoholkliniek:
Die ene cliënt.
naar
inhoud
Studie
psychofysiologie aan de Vrije Universiteit
Tegelijkertijd
volgde ik colleges en practica in de psychofysiologie aan de Vrije Universiteit
te Amsterdam waar destijds o.m. onderzoek werd gedaan naar stress en
hoofdpijn.
De
muzen
Na de
frustrerende baan op
de Research Afdeling Psychiatrie kwam ik
door de schone kunsten weer goed in mijn kracht.
Op zoek naar nieuw werk las ik veel,
luisterde ik naar klassieke muziek, ging
ik naar concerten, musea en dans, en
wijdde ik me aan de teken- en
schilderkunst. In de Stadsschouwburg Utrecht
bezocht ik
voorstellingen van het Nederlands danstheater met balletten van
fameuze choreografen als Hans van Maanen,
Jiří Kylián en George Balanchine. Ook luisterde ik naar
kamermuziek in de concertzaal van het
Gebouw voor Kunsten en Wetenschappen aan de Mariaplaats, een
monumentaal
neoclassicistisch pand waar het conservatorium was
gevestigd. De concertzaal van het
toen nog niet gerenoveerde gebouw was klein
en muf. Maar het destijds nog onbekende en
later wereldberoemde Orlando Kwartet dat er strijkkwartetten van
Brahms speelde, heeft er definitief mijn hart veroverd. In
Parijs bezocht ik vele musea. Ook ging ik
er naar een tentoonstelling over Les Ballets Russes, een
balletgezelschap dat in het begin van de twintigste eeuw vele
belangrijke dansers, choreografen, componisten en decorontwerpers
had samenbracht onder wie Vaslav Nyinksky, Pablo Picasso en Igor
Strawinsky. Op Academie Artibus in Utrecht (thans onderdeel
van de Hogeschool voor de Kunsten Utrecht) hield ik mij bezig met
beeldhouwen.
naar
inhoud
Gedragstherapeut
en ONDERZOEKER in alcoholkliniek "ZEESTRAAT"
1.
VEROORDELING
VAN DE CLIËNTEN
De eerste psycholoog
|
Na dit intermezzo aanvaardde ik een baan van drie dagen per week
in de alcoholkliniek voor mannen van Centrum Verslavingszorg
"Zeestraat" in Den Haag (inmiddels opgegaan in de Parnassia
Groep). In een behandelteam van artsen, psychiaters en
verpleegkundigen was ik,
samen met een creatief
therapeut, de enige niet medisch opgeleide behandelaar en
de eerste psycholoog. De nieuwe functie was het initiatief
van een collega-klinisch psycholoog/
gedragstherapeut die als behandelaar in het aangrenzende
Consultatiebureau voor Alcohol en Drugs (CAD) werkte.
|
Hij had mij voorgedragen als kandidaat voor die functie. Ik diende in de kliniek onder
meer gedragstherapeutische behandelmethoden te ontwikkelen. Vooralsnog
mocht ik mijn werk zelf vormgeven dus ik zou ook kleinschalig, exploratief
onderzoek kunnen doen.
"De
zusterpost"
De
kliniek was gevestigd in een monumentaal herenhuis aan de Zeestraat 66.
Het hart van de kliniek was een grote kamer op de bel-etage die "de
zusterpost" werd genoemd. In het midden stond een lange tafel met
koffie en thee. Aan het hoofd zat steevast de coördinator van de kliniek, een maatschappelijk
werkster die iets
ouder was dan ik. De deur stond altijd open en verpleegkundigen in witte uniformen liepen af en aan. Ze wisselden
ervaringen uit over hun gesprekken met de cliënten en noteerden hun
bevindingen in de dossiers. Al snel merkte ik dat de zusterpost een
roddelpost was. Onder aanvoering van de coördinator werden de
cliënten er vaak met minachting besproken en bespot.
Af en
toe werden er nieuwe verpleegkundigen aangenomen. Dat leken meestal
aardige mensen. Maar na een paar weken veranderden ze onder druk van
de groep niet zelden in cynische personen met dedain voor de
cliënten. |
|
Het was de bedoeling dat ik zou werken aan de tafel in de zusterpost.
Daartegen protesteerde ik want daar kon ik niet werken. Ik wilde graag een eigen kamer hetgeen de
coördinator belachelijk vond. Niemand van het personeel had een eigen
werkkamer, zelfs de psychiater niet. Alleen de arts zat
voor een paar uur per dag in zijn spreekkamer. Maar ik hield voet bij
stuk en kreeg een eigen kamer,
ver van de zusterpost zodat ik
in alle rust kon werken.
Het was een grote donkerbruine ruimte op de
begane grond die tot dan toe als opslagplaats fungeerde, met uitzicht op de Zeestraat. De ruimte verbond de kliniek en het aangrenzende Consultatiebureau voor Alcohol
en Drugs (CAD), waar cliënten door maatschappelijk werkenden en mijn
collega-psycholoog ambulant werden behandeld.
Een levende prikklok
Ik ging
per trein
van Utrecht naar mijn werk.
Natuurlijk had de trein wel eens vertraging zodat ik een enkele keer iets te laat
op het werk kwam. Om binnen te komen moest ik aan de deur van de bel-etage
bellen. De coördinator opende de deur vanuit de zusterpost. Als ik ook
maar een
paar minuten te laat was, keek ze demonstratief op haar horloge en zei ze
steevast: "Zoooo... Saar...." Omdat ik geen zin had in een levende
prikklok besloot ik via de voordeur van het CAD naar mijn kamer te gaan. Maar daar vond de
coördinator iets op. Ze belde me vaak
kort na negen uur even op om iets onbenulligs te vragen. Ik kon er de humor
wel van inzien. Ik moest weliswaar klokslag negen present zijn maar - zoals ik hieronder
laat zien - was wat ik vervolgens deed voor het personeel in de kliniek van
weinig belang.
"Ochtendappel"
De
dag begon met – zoals dat heette – het ochtendappel dat plaatsvond
in het souterrain. Er hing een One flew
over the cuckoo's nest-achtige sfeer (zie het witte kader
hieronder).
De cliënten zaten met het personeel in een grote
kring en moesten om beurten zeggen wat hen bezighield en waar ze aan
wilden werken. De verpleegkundigen gingen de rij af, stelden vragen, voelden de cliënten aan de
tand en gaven -
in veel gevallen afkeurend - commentaar. De mannen wachtten met zichtbare spanning op hun beurt.
naar
inhoud
One flew over the
Cuckoo's nest
One flew over the
Cuckoo's nest
is
the titel van een legendarische, met vijf Oscars bekroonde film
uit 1975 van Milos Forman over een psychiatrische inrichting naar
het boek met dezelfde titel uit 1962 van Ken Kesey. Het verhaal
bevat
kritiek
op de psychiatrische methoden rond 1950.
Vernedering en
straf.
Randle McMurphy (in de film gespeeld door
Jack Nicholson)
doet zich opzettelijk voor als geestesziek om een opgelegde
gevangenisstraf in een psychiatrische inrichting relatief
comfortabel te kunnen uitzitten. De inrichting staat onder het
autoritaire bewind van zuster Ratched die geen enkele tegenspraak
duldt. Voor haar zwicht al het overig personeel. Tijdens
"therapeutische" sessies speelt ze patiënten
tegen elkaar uit, en vernedert en straft hen. Daardoor heerst
onder de patiënten
een apathische gelatenheid. Verzet. McMurphy merkt dat de patiënten in wezen
niet gestoorder zijn dan de gemiddelde mens en stelt vast dat
opname in een inrichting in de meeste gevallen niet nodig en zelfs
schadelijk is. Met zijn charisma weet hij zijn zaalgenoten
uit hun indolentie te halen. Hij neemt de patiënten zelfs
zonder
toestemming mee op een visuitje. Daarop bespreekt het personeel wat er met
McMurphy moet gebeuren. Een aantal artsen zien hem niet als
geestesziek en willen hem naar de gevangenis sturen.
Op aandringen van zuster Ratched blijft hij echter in de
inrichting. Ze zal hem leren wie er nou eigenlijk de baas is. Onder invloed van McMurphy zijn de patiënten mondiger geworden en
dagen de autoriteit van Ratched ook uit. Wanneer er een rel
ontstaat, wordt McMurphy afgevoerd voor elektroshocktherapie. De
"therapie" helpt niet want bij terugkomst is McMurphy
nog net zo opstandig als voorheen. Monddood. De climax is een door McMurphy
georganiseerd losbandig feestje op de afdeling tijdens Kerstavond
wanneer het meeste personeel met kerstverlof is. Daarop volgen
zware straffen. Als een verlegen patiënt
die niet meer tegen de wreedheden van zuster Ratched is opgewassen
zelfmoord pleegt, wurgt McMurphy de zuster. Ze overleeft de
aanval. McMurphy wordt gestraft met
lobotomie
(een chirurgische
ingreep waarbij de hersenen opzettelijk worden beschadigd waarmee
men rond 1950 dacht een psychische stoornis te kunnen verhelpen).
Alvorens uit de inrichting te ontsnappen, besluit een van de
andere patiënten
de tot kasplant verworden McMurphy met een kussen uit zijn lijden
te verlossen. Machtsvermindering. Door de wurging kan zuster Ratched
haar stem niet meer verheffen waardoor ze als tiran deels is
uitgeschakeld.
Over de titel .
'Cuckoo' betekent gek in het Amerikaans. 'The Cuckoo’s nest'
staat voor het gekkenhuis waarin het verhaal zich afspeelt. De 'One'
is McMurphy die besluit zich in het cuckoo’s nest
te laten opsluiten.
Stills
uit de film One flew over the cuckoo's nest: Jack Nicholson als McMurphy en Louise Fletcher als zuster Ratched |
naar
inhoud
Harde
confrontatie als belangrijkste hulpverleningsmethode
Aangezien het dagelijks leven van alcoholisten vaak totaal ontregeld is, was
het hulpverleningsprogramma gericht op het vinden van passende woonruimte en
werk, op het herstellen van relaties en het maken van nieuwe kennissen buiten
het vertrouwde alcoholcircuit. Tevens werd gezocht naar zinvolle activiteiten
voor de vrije tijd. En tenslotte werd er informatie gegeven over de werking
van alcohol: over alcoholtolerantie en verslaving. Maar eerst moesten de
cliënten hun levensverhaal opschrijven. Daarmee werden ze
dan
geconfronteerd. Volgens
de verpleegkundigen bleek hier steevast uit dat de cliënten hun leven hadden
vergooid. Ze moesten de consequenties van hun daden onder ogen zien. Deze
'confrontatie'
was in de kliniek de belangrijkste hulpverleningsmethode.
En
dat ging er hard, soms
genadeloos aan toe.
De
reden die het personeel voor die harde aanpak gaf, was dat alcoholisten hun probleem meestal
'bagatelliseren'. 'Confrontatie.' 'Bagatelliseren'. Ik hoorde die woorden vele malen per dag.
Voor
mij was er werk aan de winkel.
2.
Theorie
Hyperventilatie, angst en paniek bij abstinente alcoholisten
horen bij
een (langdurig) alcoholonthoudingssyndroom
Eigen
observaties. Binnen drie weken na mijn aanstelling in de alcoholkliniek zag ik dat de droogstaande alcoholisten meer last hadden van
hyperventilatie, paniekstoornissen en fobieën dan men op basis van toeval zou
verwachten.
Literatuuronderzoek.
Daarna deed ik een uitvoerig literatuuronderzoek naar alcoholisme
en alcoholonthoudingsverschijnselen. Wegens mijn uiteenlopende
werkzaamheden (zie
hieronder) had ik daarvoor in de kliniek tijd noch rust.
Bovendien was er in de kliniek (en elders in Den Haag) nauwelijks
relevante wetenschappelijke literatuur te vinden. Ik deed het
onderzoek in mijn vrije dagen en struinde daarvoor de diverse
locaties van de universiteitsbibliotheek van Utrecht af. In het
kort leerde ik het volgende:
Het
alcoholonthoudingssyndroom: compensatie door
het centraal zenuwstelsel.
Het centrale zenuwstelsel (CZS) bestaat uit de hersenen en het ruggenmerg. Chemische
middelen als alcohol, benzodiazepines (slaap- en kalmeringsmiddelen) en
opiaten (zoals morfine en codeïne)
onderdrukken de functies van het CZS: ze verlagen
angst, in sommige gevallen het bewustzijn,
ontspannen de spieren en faciliteren de slaap. Regelmatig gebruik van een of
meer van deze middelen brengt in het CZS een aanpassingsproces op gang: de
kalmerende invloed van de middelen wordt door het CZS gecompenseerd ofwel
geneutraliseerd door een overprikkelbaarheid zodat het oorspronkelijke niveau
van activiteit in het CZS wordt hersteld. Wanneer iemand plotseling stopt met
regelmatig middelengebruik blijft dit compensatieproces nog enige tijd actief.
De nu ontstane situatie vormt het spiegelbeeld van de toestand tijdens het
middelengebruik, namelijk een overprikkelbaarheid van het CZS. Dan treden
zogenaamde onthoudingsverschijnselen op, waarbij ook epileptische insulten
kunnen voorkomen. Een hervatting van het middelengebruik onderdrukt de
onthoudingsverschijnselen. Zo ontstaat verslaving.
Kruistolerantie.
Verslaafden
kunnen de onthoudingsverschijnselen niet alleen opheffen door inname van het
middel waaraan ze verslaafd zijn. Ze kunnen daarvoor ook een ander sederend
middel gebruiken. Zo krijgen afkickende alcoholisten onder behandeling
kalmeringsmiddelen die langzaam worden afgebouwd teneinde een ernstig
alcoholonthoudingssyndroom te voorkómen. Men noemt dit verschijnsel
kruistolerantie.
Relatieve
alcoholonthoudingsverschijnselen. Alcoholonthoudingsverschijnselen
doen zich niet alleen voor na het abrupt staken van chronisch en overmatig
alcoholgebruik, maar kunnen ook optreden tijdens een periode waarin minder
wordt gedronken en de alcoholconcentratie in het bloed daalt. In dat geval
spreekt men van relatieve alcoholonthoudingsverschijnselen. Bij een chronisch
drinker daalt de alcoholconcentratie in het bloed tijdens de nachtrust.
Alcoholisten zetten 's nachts soms dan ook de wekker om deze verschijnselen
met behulp van hernieuwd alcoholgebruik tijdig te voorkómen. Bij het ontwaken
gebruikt een chronisch drinker meestal onmiddellijk een zogenaamd 'ochtend-'
of 'hersteldrankje'. De alcohol wordt dan niet genomen als genotsmiddel, maar
als 'medicijn'. De relatieve onthoudingsverschijnselen kunnen variëren van
mild tot ernstig. Tremoren en slaapstoornissen behoren tot de minder ernstige
verschijnselen. Na vele jaren van excessief alcoholgebruik kunnen bij
relatieve onthouding echter ook onthoudingsinsulten optreden.
Langdurige alcoholonthoudingsverschijnselen.
Ook het ademhalingscentrum raakt bij alcoholonthouding overprikkeld.
Psychofysiologisch onderzoek naar slaapstoornissen heeft aangetoond dat het
alcoholonthoudingssyndroom in een mildere vorm nog lang, zelfs jarenlang kan
blijven bestaan. Men spreekt in dat geval van een subacuut
alcoholonthoudingssyndroom.
Hypothese.
Ik veronderstelde nu dat de symptomen van
hyperventilatie die ik bij de alcoholisten in de kliniek waarnam het resultaat
waren van een langdurige overprikkelbaarheid van het ademhalingscentrum en
dientengevolge behoorden tot het subacuut alcoholonthoudingssyndroom. Aldus
zouden ze gepaard kunnen gaan met een hunkering naar alcohol en een risico
vormen voor terugval in het overmatig alcoholgebruik.
Voor meer info over
de mechanismen die aan de fysieke afhankelijkheid van
alcohol ten grondslag liggen: zie hoofdstuk I van mijn
proefschift:
Biomedische aspecten van (alcohol)verslaving.
Het artikel op deze
website Angst:
oorzaak en gevolg van overmatig alcoholgebruik ontrafelt
de complexe relatie tussen alcoholisme en angst, wijst
op het
belang van aandacht voor mogelijk overmatig alcoholgebruik
als oorzaak van klachten waarmee hulpverleners in de
algemene ggz worden geconfronteerd en biedt
aankopingspunten voor de behandeling.
|
"Allemaal
hysterie"
Minachting.
De geneesheer-directeur van het
Centrum Verslavingszorg "Zeestraat", een psychiater die de
wekelijkse cliëntbesprekingen in de kliniek bijwoonde, dacht
anders over de oorzaak van de hyperventilatie, paniek en fobieën
van de cliënten. Tot mijn ontsteltenis had hij voor alle cliënten
slechts drie diagnoses in petto: 'hysterisch', 'psychopathisch' en
'hystero-psychopathisch'. Hij sprak ze met minachting uit, als
scheldwoorden. Tijdens de cliëntbesprekingen werd hij niet moe mij
van de juistheid van zijn diagnostiek te overtuigen, zijn hand
paternalistisch op mijn onderarm. "Hyperventilatie?
Paniekstoornissen? Ben je gek! Dat is allemaal hysterie."
Niet
geloofwaardig.
Ook mijn collega-klinisch
psycholoog/gedragstherapeut in het Consultatiebureau voor Alcohol
en Drugs had
geen belangstelling voor mijn
visie. Hij vond mijn theorie
ongeloofwaardig.
Trouw aan mijn inzichten.
Ik liet me door mijn collega's
in de "Zeestraat" echter niet ontmoedigen en bleef trouw aan mijn
inzichten.
In
mijn promotieonderzoek zou
ik mijn theorie daadwerkelijk bewijzen en het onderzoek vervolgens
in toonaangevende Amerikaanse tijdschriften publiceren.
Die
ene cliënt
Plotseling
herinnerde ik me die ene agorafobische cliënt die ik als vrijgevestigde
behandelaar niet van zijn
angst had kunnen afhelpen. Ik vermoedde nu dat hij veel alcohol dronk.
Ik had het echter nooit aan hem gemerkt. Ik belde hem op en vroeg of hij
misschien meer dan matig alcohol gebruikte. Het kwam er
schoorvoetend uit. Ja.
Dus daarom had ik hem niet kunnen helpen: het
alcoholgebruik hield zijn angsten in stand. Ieder dag zorgde zijn kater
voor nieuwe aanvallen van hyperventilatie en paniek. Ik adviseerde hem contact op te nemen met
een consultatiebureau voor alcohol en drugs. Daarna heb ik niets meer
van hem gehoord. Ik weet dus niet of de behandeling op het
consultatiebureau hem van zowel van zijn alcoholgebruik als
zijn angst heeft genezen. Maar ik beschouwde zijn geval als een bevestiging van
mijn hypothese.
naar
inhoud
3.
Mijn werkzaamheden: pionierswerk
Gesprekstechnieken
Ik vond het
belangrijk om de verpleegkundigen gesprekstechnieken te leren. Mijn
bedoeling was hen actief naar de cliënten te laten luisteren. Tot de gesprekstechnieken behoorden onder meer: de cliënt
aankijken, samenvatten wat hij zegt, zijn uitlatingen in andere woorden
vertalen en hem vragen over zijn onderwerp uit te weiden. Dat liet ik de
verpleegkundigen in een rollenspel oefenen.
Hyperventilatie, angst en paniek
Ook gaf ik de verpleegkundigen in het kort uitleg over het langdurig bestaande
alcoholonthoudingssyndroom en de daarmee gepaarde gaande hyperventilatie,
angst en paniek (zie
hierboven).
Gedragstherapeutisch
behandelingsprogramma Verder ontwikkelde ik een behandelingsprogramma
dat
gebaseerd was op de cognitieve gedragstherapie (zie
bijlage
op een andere webpagina:
Alcohol: gedachten, gevoelens en handelingen).
Op basis van een
literatuurstudie maakte ik een lijst van 70 situaties waarin
alcoholisten in de regel in het alcoholgebruik terugvallen zoals 'rusteloos zijn', 'somber
zijn', 'op een feestje zijn' en 'je angstig voelen'.
In
het programma lag de nadruk op gedachten en gevoelens
die het alcoholgebruik instandhielden.
Ik
voerde het programma in kleine groepen uit
in aanwezigheid van steeds twee verpleegkundigen zodat het op een later tijdstip in de
organisatie kon worden geïmplementeerd.
Aan het einde van het programma
bestond er voor iedere cliënt een behandelplan dat ik in individuele
therapie uitvoerde, met steeds een verpleegkundige als assistent.
Voorbeelden van individuele behandelplannen waren: leren assertief op te
treden (alcohol weigeren, uiten van en reageren op kritiek, opkomen voor
je mening en belangen, hulp
vragen, nee zeggen) en omgaan met depressie en angst.
Ook gaf
ik
aan de cliënten
uitleg over het samengaan van onthoudingsverschijnselen,
hyperventilatie, angst en fobieën.
De cliënten herkenden zich in
die
uitleg.
Ontspannings-
en ademhalingsoefeningen deed ik groepsgewijs
omdat alle cliënten daar behoefte aan hadden. Indien
nodig gaf aan individuele cliënten met
hyperventilatie
en
agorafobie
een behandeling zoals ik
eerder aan de Research Afdeling Psychiatrie van het UMC Utrecht
gaf.
Teambespreking
In de wekelijkse cliëntbespreking van het
multidisciplinaire team gaf ik behandeladviezen vanuit
gedragstherapeutisch perspectief.
Aversieve conditionering
Hieronder volgt een voorbeeld van zo'n behandeladvies.
De meeste alcoholisten in de kliniek hadden
al een of meerdere keren geprobeerd te stoppen met drinken. Ook als
ze zich heilig hadden voorgenomen niet meer
te drinken en refusal gebruiken (na refusalgebruik volgen binnen
tien minuten na het drinken van alcohol symptomen als benauwdheid,
misselijkheid, hoofdpijn en hartkloppingen) vielen
velen weer terug in het overmatig alcoholgebruik. Bertus (niet
zijn echte naam) was een zogeheten draaideurcliënt die al vaak was
opgenomen. In plaats van refusal kreeg hij antabus, een middel met
hetzelfde effect als refusal maar sterker. Hij werd Bertus Antabus
genoemd omdat hij als hij droog stond zo naar alcohol hunkerde dat
hij dwars door zijn antabus heen dronk. In overleg met
het behandelteam en Bertus wilde ik een uiterste remedie proberen:
aversieve conditionering. Ik zou proberen de geur en smaak van een
alcoholisch drankje te koppelen aan een extreem vies luchtje. Toen
ik Bertus uitleg over de therapie gaf, was hij enthousiast. Zoiets
had hij nog nooit geprobeerd. Hij wilde dolgraag van zijn
alcoholisme af. Hij leed eronder. Bij een apotheek bestelde ik
een stinkend sponzig brokje (ik weet niet meer hoe het middel
heette). Ik vond de geur misselijkmakend. Ik bewaarde het brokje in
een luchtdicht potje. Eerst vroeg ik Bertus een aantal situaties te
beschrijven waarin hij ontzettend trek had in een glas bier,
zijn favoriete drank. Vervolgens bracht ik hem in diepe ontspanning
en beschreef een van de situaties. Die moest hij zich zo levendig
mogelijk voorstellen. Bijvoorbeeld: "U zit op een zonnige dag op een
terras. Het is warm. Voor u staat op een tafeltje een glas koud bier
met een mooie witte schuimkraag. U pakt het glas op en brengt het
naar uw mond. U kunt het bier al ruiken." Op dat moment haalde ik de
deksel van het potje en vroeg ik Bertus aan het stinkende goedje te
ruiken. Vervolgens beschreef ik een andere situatie met het risico
op terugval en snoof Bertus de vieze lucht weer op. Zo volgde een
reeks risicosituaties. Bertus kwam trouw twee keer per week op
zijn afspraak met mij. De therapie was echter
geen lang leven beschoren. Op een dag hoorde ik dat hij tegen het
advies van het personeel was vertrokken. Waarschijnlijk was de
hunkering naar alcohol hem te machtig geworden .
Exploratief onderzoek
Ten
slotte deed ik een exploratief onderzoek naar risicosituaties met
betrekking tot recidivisme in het alcoholgebruik met behulp van de
bovengenoemde lijst. Die lijst liet ik door
iedere nieuwe cliënt invullen. Het doel was om op de lange termijn te
kunnen beoordelen in welke situaties de meeste cliënten in de kliniek
terugvielen.
Dovemansoren
Mijn bijdragen waren aan
dovemansoren gericht. Mijn collega's bleven erbij dat de cliënten hun
leven hadden vergooid en met de consequenties van hun daden moesten
worden geconfronteerd. Voor een andere, meer ondersteunende aanpak
hadden ze weinig belangstelling. Tijdens mijn
lessen zaten ze als kinderen te keten. Of ze staarden wazig voor zich uit.
'Hysterie'. Dat woord
kenden ze. Om aan te sluiten bij de psychiatrische traditie in de kliniek bestudeerde ik
het
werk van de humane fenomenologisch psychiater H.C. Rümke (1893–1967) die
het begrip 'hysterie' de zinvolle betekenis geeft van 'uit angst niet in
staat zijn zeer pijnlijke gevoelens diep te doorleven'. Hij wijst er echter
tevens op dat het gebruik van dergelijke psychiatrische terminologie het
begrijpen van mensen in de weg kan staan. Hierover gaf ik in mijn lessen nu tekst en uitleg. Maar
ook daarvoor was geen animo.
Geen
ruggensteun van collega-psycholoog
Mijn collega klinisch psycholoog/gedragstherapeut
in het CAD hanteerde in de behandeling van ambulante cliënten
dezelfde gedragstherapeutische principes als ik. Hij stond
vierkant achter het door mij ontwikkelde gedragstherapeutisch
behandelprogramma. Ik sprak regelmatig met hem over de
tegenwerking die ik in de kliniek ondervond. We waren het erover
eens dat er sprake was van misstanden, dat de cliënten er als
minderwaardige mensen werd benaderd. In 1987
promoveerde mijn collega op het proefschrift De vroege
signalering van alcoholproblematiek
waarin hij terecht wees op het
feit dat er veel onzichtbare probleemdrinkers (m/v) zijn waarmee
hij het beeld van een alcoholist als een morsige man aan de rand
van de maatschappij bestreed.
Tien jaar later was zijn belangstelling
verschoven en werd hij aangesteld als
bijzonder hoogleraar Kwaliteit in de geestelijke gezondheidszorg.
In een boek benadrukte hij dat managers ervoor dienen te zorgen
dat de behandelresultaten "excellent" zijn en dat organisaties
d.m.v. strategisch kwaliteits- en personeelsbeleid intensief
dienen aan te sturen op kwaliteit in de behandeling.*
Pas toen besefte ik dat mijn collega in de "Zeestraat" zijn invloed had
kunnen aanwenden om mijn gedragstherapeutische aanpak bij de
leiding van de alcoholkliniek te verdedigen. Hij had het immers
noodzakelijk gevonden om binnen de achterhaalde behandeltraditie
van de kliniek een functie voor een psycholoog/gedragstherapeut te
creëren. Daarin was hij geslaagd. Gezien deze bemoeienis met het
reilen en zeilen in de kliniek zou het vanzelfsprekend zijn
geweest als hij met het management het effect van die nieuwe
functie zou hebben geëvalueerd; dit temeer daar hij wist dat er in
de kliniek sprake was van misstanden. Tijdens zo’n evaluatie waren
verschillen van mening over de behandeling tussen mij en het
overig personeel onvermijdelijk aan de orde gekomen. Mijn
collega-psycholoog had mij dan ruggensteun voor mijn aanpak kunnen
bieden.
Er was echter geen sprake van
een evaluatie of van ruggensteun. Na de publicatie van zijn boek
over kwaliteit in de zorg drong het voor het eerst tot mij door hoezeer mijn collega mij
aan mijn lot had overgelaten.
Misschien speelde - zoals ik als
manager in de Riagg Zuidoost inmiddels al vaker
had gezien - angst voor een openlijke stellingname tegen
misstanden daarbij een rol; een stellingname die schadelijk
zou kunnen zijn voor een
succesvolle carrière.
*Zie
zijn boek: Integrale
kwaliteit in de gezondheidszorg.
J.W., 1997.
naar
inhoud
"Aan zee"
Om aan de negatieve sfeer van het Centrum Verslavingszorg "Zeestraat"
te ontsnappen, zorgde ik voor plezierige impulsen.
Soms zocht ik mijn toevlucht in
de 'huiskamer' waar de droge alcoholisten mij onder grote
hilariteit 'plaot Haaegs' leerden.
Ook
ging ik tussen de middag regelmatig naar het
Panorama
Mesdag schuin tegenover de alcoholkliniek om op adem te komen. Dan
waande ik me even aan zee.
Deel uit het
Panorama van Mesdag |
De deur naar een full
time opleiding aan
de Rijksakademie
op een kier
Op
de avonden van mijn vrije dagen, op donderdag en vrijdag, ging ik
weer naar de avondschool van de Rijksakademie. Ik kon ook op
vrijdag overdag als gaststudent aan anatomielessen van de
dagschool deelnemen. Die lessen bestonden uit het tekenen van
magere, pezige modellen zodat je de menselijke anatomie goed kon
bestuderen.
De
academie werd mijn lust en mijn leven. Het centrum van mijn
bestaan. Vaak vroegen docenten mij of ik geen zin had om een full
time opleiding te volgen. Ik begon op dat idee te
sudderen. Zo zette ik de deur naar een full time opleiding
aan
de Rijksakademie op een kier.
.
4.
Heilloze
gesprekken
over de hulpverlening
Angst en ambitie
De hoofdverpleegkundige, een
man van mijn leeftijd, speelde een
belangrijke rol in de kliniek. Evenals zuster Ratched in One
flew over the Cuckoo's nest (zie
hierboven) domineerde hij de hulpverlening. Hij leek mij te
zien als een concurrent en een andere aanpak dan de zijne niet te
dulden. Vaak keek
me vol minachting aan, zijn hoofd in de nek
en één wenkbrauw hoog opgetrokken. Ik
zag het als een uiting van angst dat ik met een nieuwe discipline
- gedragstherapie - zijn ambities dwarsboomde.
Vernedering
Op een dag besloot ik om in een gesprek met de
coördinator en het verpleegkundig personeel de verschillen van mening over de
behandeling openlijk te bespreken. Van een gesprek was echter geen sprake. De
hoofdverpleegkundige nam namens zijn team het woord. Hij ging gehurkt op zijn
stoel zitten en stak met luide
stem een tirade af: hoe stomvervelend mijn lessen waren
en hoe overbodig de door mij voorgestelde behandelingen. Ontspanning?
Die hebben de cliënten niet nodig want ze zijn hun hele leven al aan
het slampampen. Depressie? Daarmee ontduiken ze alleen maar het
behandelprogramma. Assertiviteitstraining? Overbodig. Ze houden je voor
de gek waar je bijstaat. Hij sloot zijn tirade af met een hartgrondig:
"Trut!" Niemand greep in, ook de coördinator niet - alsof ze
het gedrag van de verpleegkundige stilzwijgend goedkeurde. Ik was
ontsteld. Maar ik stond rustig op, liep zonder een woord de deur uit en
ging naar huis.
'Trut': een scheldwoord voor een vrouw. Er was hier niet alleen sprake
van verschillen in behandelvisie maar ook van seksisme: de mannelijke
verpleegkundige moet het onverdraaglijk hebben gevonden dat ik als vrouw
zijn positie als man en zijn behandelingsaanpak probeerde te beïnvloeden.
Met
een vernedering van mij als vrouw poogde hij zijn machtspositie te herstellen.
"Functioneringsproblemen"
Ik geloofde nog
altijd dat de redelijkheid zou zegevieren.
Daarom vroeg ik de geneesheer-directeur om een gesprek in de
hoop een oplossing voor de ontstane situatie te vinden.
In de loop der tijd had
ik aantekeningen gemaakt over de houding van het personeel tegenover de
cliënten. Ik had ze uitgewerkt in een analyse die diende als
uitgangspunt voor het gesprek - samengevat als volgt:
naar
inhoud
ANALYSE:
DE MACHTELOOSHEID VAN DE HULPVERLENER
Morele
verontwaardiging In de alcoholkliniek "Zeestraat" wordt het alcoholprobleem niet beschouwd als een
probleem dat via therapeutische interventies aangepakt kan worden,
maar veroordeeld. 'Confrontatie' is dan geen feitelijke feedback
over het probleemgedrag, maar een negatief waardeoordeel dat in de
kliniek bijzonder felle vormen kan aannemen. De kans is groot dat
de cliënten zich hiertegen verdedigen, bijvoorbeeld door hun
problemen te ontkennen, te minimaliseren of door de behandeling te
boycotten, hetgeen weer een wanhopige verontwaardiging bij het
behandelteam oproept. Aldus wordt een bijna niet te doorbreken
vicieuze cirkel in gang gezet. Soms leidt dit tot een regelrechte
machtsstrijd tussen cliënten en verpleegkundigen. Het is voor mij
schier onmogelijk het gevoel van machteloosheid dat veel
verpleegkundigen ervaren bespreekbaar te maken.
Diagnose-recept-model
In de kliniek werkt men volgens het zogenaamde diagnose-recept-model.
Dat is: het constateren van een bepaald probleemgedrag en
vervolgens een
advies geven om dat gedrag te veranderen. Het advies is vaak
globaal en veelomvattend, en sluit niet aan bij de vaardigheden
van de cliënt.
De cliënt beschikt dus niet over de mogelijkheden om het
geadviseerde gedrag uit te voeren. Het achterwege blijven van het
gewenste gedrag roept bij het team
weer wanhoop en
verontwaardiging op. De door mij ontwikkelde gedragstherapeutische
behandelingen zijn vaak tijdsintensief. Ze botsen met het
diagnose-recept-model dat vraagt om instant oplossingen voor ad
hoc problematiek.
Therapeutisch
nihilisme
In het
multidisciplinaire behandelingsteam wordt vaak de diagnose
"hysterie", "psychopathie" of "hystero-psychopathie"
gesteld. De verpleegkundigen zijn geneigd de
als hystericus of psychopaat geëtiketteerde cliënt als
onbehandelbaar te beschouwen; met andere woorden: zij zijn geneigd
tot therapeutisch nihilisme. Wanneer de behandelaar de cliënt als
onbehandelbaar beschouwd, worden de angst om in de behandeling
stuk te lopen en de twijfel aan de eigen therapeutische
vaardigheden verminderd.
Mijn bijdrage als gedragstherapeut in de kliniek
botst met dit nihilisme.
De
hulpverlener staat centraal De cliënten worden door het personeel doorgaans als onbetrouwbaar
en manipulatief gezien. De verpleegkundigen missen specifieke
therapeutische vaardigheden om adequaat te reageren op dit
vermeende alcoholistengedrag. Om die reden kennen zij zichzelf in
de behandeling een centrale plaats toe, zich afvragend: "Hoe
houd ik het hoofd boven water?" Hierdoor is weinig ruimte
voor betrokkenheid en empathie, voor acceptatie van de cliënt met
zijn problemen; problemen waarvoor hij in een gespecialiseerde
kliniek hulp zoekt. |
naar
inhoud
Hoe had ik kunnen denken dat de geneesheer-directeur ook maar
een woord van mij betoog serieus zou nemen? Een betoog waarin ik ook
zijn favoriete diagnoses – "hysterisch",
"psychopathisch" en "hystero-psychopathisch" –
openlijk in twijfel trok. Hij ging niet inhoudelijk op mijn
opmerkingen in en sprak alleen wat loze woorden. De volgende dag
ontving ik een brief. De geneesheer-directeur was tot de conclusie
gekomen dat ik binnen het behandelteam niet goed functioneerde. Hij
zou bekijken hoe mijn takenpakket zodanig kon worden aangepast dat de
relatie met het team binnen een half jaar zou kunnen worden verbeterd. Ik besefte dat ik me
hetzij aan het regime van de kliniek zou moeten onderwerpen hetzij
naar een uithoek van de organisatie zou worden gemanoeuvreerd met een
takenpakket waaraan niemand zich stoorde en de cliënten geen
boodschap hadden. Het was duidelijk dat voor een gedragstherapeut in de kliniek geen
plaats was. Waarschijnlijk was ik alleen aangesteld omdat het op
papier goed stond dat de kliniek er een in dienst had.
Shortcut
naar bevrijding
De
impertinente opstelling van het personeel in de kliniek en de botte afwijzing door de
geneesheer-directeur vormden een shortcut naar bevrijding. Behalve mijn
zelfrespect had ik in de "Zeestraat" niets te verliezen. Ik nam
ontslag.
naar
inhoud
RIJKSAKADEMIE VAN
BEELDENDE KUNSTEN
Zoals gezegd,
had
ik de deur naar een full time opleiding
aan
de Rijksakademie al op een kier
gezet. Nu was de tijd rijp en
hakte ik de knoop door.
In 1980
meldde ik mij aan en
werd
meteen in het tweede basisjaar
toegelaten.
Als psychologiestudent had ik door de
lessen van Willem Kouwer
Boomkens immers al veel van het vak geleerd.
Ik
verhuisde van Utrecht naar de
hoofdstad en volgde schilderlessen bij diverse docenten.
Ik genoot
van het schilderen in de lichte, hoge ateliers.
Toch was de Rijksakademie geen onverdeeld genoegen. Waren
de lessen op de avondschool nog ietwat vrijblijvend,
op de dagschool was het
kunstonderwijs anno 1980-1983
gericht op ambacht en discipline, en zeer
traditioneel. Na verloop van tijd begon ik dat als een
last te ervaren. Zo had ik
een schetsmati ge
en dynamische stijl
ontwikkeld maar dreigden de
docenten mij in
mijn eigenheid te beknotten door mij te instrueren "strakker
van vorm" te werken.
Daarbij
diende ik het hele doek met verf te bestrijken terwijl
het wit van het linnen voor mij vaak een onderdeel van
de compositie was (en nog steeds is).
Ook diende ik soms een of
twee weken naar een model in de zelfde zittende of
liggende positie te werken
waardoor mijn
kunst alle levendigheid dreigde te
verliezen.*
Het vak kunsgeschiedenis was daarentegen belangrijk
voor mij. Aan de hand van dia's liet de docent zien
hoe grote schilders hun bezieling in materie
vertaalden. Hoe ze boven verf, vorm en kleur
uitstegen. "Schoonheid vloeit voort uit
waarachtigheid", zei hij vaak.
Geleidelijk
drong het tot mij
door
dat mijn academietijd nodig was om afstand te
kunnen nemen van mijn
frustrerende eerste twee banen als psycholoog en
ruimte te creëren
voor een nieuwe start.
Na
tweeënhalf
jaar
besloot ik ten
slotte om terug te keren naar de psychologie.
Terugblikkend, ben
ik blij dat ik in stille hoekjes van de academie veel
ervaring met schilderen heb opgedaan en op
door de academie
georganiseerde
studiereizen
talrijke mooie dingen heb
gezien.
Mijn liefde voor de beeldende kunst is onverminderd
blijven bestaan.
*
In 1985,
twee jaar nadat ik de academie had
verlaten, ging het roer radicaal om. Toen werd de
Rijksakademie een postacademiale werkplaats waar jonge
kunstenaars, met ondersteuning van ervaren
professionals, de ruimte krijgen om zich te oriënteren
op
kunstvernieuwing.
|
Schildersatelier
Rijksakademie van Beeldende Kunsten,
Stadhouderskade 86, Amsterdam |
naar
inhoud
Promotieonderzoek
aan de UvA / DE
JELLINEK:
alcoholisme, HYPERVENTILATIE, angst
& behandeling
|
1.
Een
vruchtbare kruisbestuiving
Hieronder beschrijf ik hoe mijn ervaringen in mijn eerste twee
teleurstellende banen - het onderzoek naar hyperventilatie &
fobieën
in het UMC Utrecht en mijn werk in de alcoholkliniek
"Zeestraat" -
resulteerden in een vruchtbare kruisbestuiving
die mij voldoening
schonk.
Voor
publicaties zie
onderaan dit hoofdstuk.
Voor de hoofdlijnen van mijn proefschrift
zie de webpagina:
Samenvatting proefschrift.
|
Onderzoeksplannen
Na de Rijksakademie
wilde ik alleen als
onafhankelijk onderzoeker terug naar mijn oude vak. Ik
besloot
mijn theorie over
het verband tussen alcoholisme, hyperventilatie en
angststoornissen te toetsen.
Ik
publiceerde de theorie in het Tijdschrift
voor Alcohol, Drugs en andere Psychotrope stoffen (TADP,
1983).
Vervolgens stond mij een serie van drie onderzoeken
met abstinente alcoholisten voor
ogen: na een exploratieve studie met vragenlijsten en interviews wilde ik een psychofysiologisch onderzoek doen
om aan te tonen dat hyperventilatie en angst samenhangen met
de hunkering ('craving') naar alcohol en dus met de kans op terugval
in het alcoholgebruik.
Als
afsluiting wilde ik het effect van ademhalingstherapie op angst en het
verlangen naar alcohol nagaan. In het tweede en derde
onderzoek zouden ademfysiologische metingen worden verricht.
Verkennend
onderzoek: "Hoe meer
drank, hoe meer die klachten naar voren komen."
In 1982 verwierf ik
subsidie voor het exploratieve onderzoek en voerde het uit bij
"droge" alcoholisten in de kliniek voor mannen van het
Jellinekcentrum aan de Jacob Obrechtstraat 92 in Amsterdam (dat
sinds 2008 deel uitmaakt van
Arkin GGZ Amsterdam)
- op voorspraak van de
toenmalige directeur Martien Kooyman en de in de alcoholkliniek
werkzame arts Gerard Dikkenberg ( †
2018).
Met Dikkenberg ontstond een productieve samenwerkingsrelatie. In
tegenstelling tot de alcoholkliniek "Zeestraat" in
Den Haag was de sfeer in de kliniek niet alleen onderzoeksgericht
maar ook cliëntvriendelijk. Tevens was er plaats voor
gedragstherapeutische behandelingen. Tijdens het
verkennend onderzoek was ik in dienst bij de Stichting voor
Wetenschappelijk Onderzoek naar Alcohol en Drugs (SWOAD, in 1996
opgegaan in het
Trimbos-instituut).
De
in de jaren vijftig van de vorige eeuw gestichte alcoholkliniek in Amsterdam
is genoemd naar de Amerikaanse arts Elvin Morton Jellinek (1890-1963) die veel
onderzoek naar alcoholisme heeft gedaan. |
|
Dertig
cliënten die minstens een maand droog stonden en vrij van medicatie waren,
vulden vragenlijsten in. Met hulp van de arts had ik een vragenlijst
geconstrueerd over het vroeger gebruik van alcohol, kalmeringsmiddelen en de
hunkering naar alcohol. Verder dienden de cliënten op een lijst
met een aantal typisch symptomen van hyperventilatie - zoals hartkloppingen,
tintelingen, ademnood en duizeligheid – aan te geven hoe vaak die symptomen tijdens
hun huidige abstinentieperiode voorkwamen. Zestien deelnemers met de hoogste
scores op de hyperventilatieklachtenlijst werkten vervolgens mee aan een
interview.
Meer
dan 50%: de klachten zijn een gevolg van het alcoholgebruik
Van de geïnterviewden proefpersonen schreef meer dan de helft zijn
hyperventilatieklachten toe aan het overmatige alcohol- en/of
benzodiazepinegebruik (slaap- en kalmeringsmiddelen). Een paar citaten:
"Het
alcoholgebruik werd juist een probleem door die klachten. Ik kreeg
plotseling een soort hartinfarctidee. Prikkelingen in de armen, benauwd,
misselijk. Het is daarna steeds erger geworden tot en met nu. Ik moest
ongelofelijk veel drinken en medicijnen gebruiken om de boel down te
houden."
"Daar
heb ik last van gekregen toen ik voor de eerste keer droog stond. Als ik
drink heb ik er geen last van. Eerst dacht ik: dat zullen wel
ontwenningsverschijnselen zijn. Maar dat kan na twee maanden toch niet
meer?"
"Die
klachten zijn steeds erger geworden, vooral de laatste tijd. Hoe meer
drank en medicijnen, hoe meer die klachten naar voren komen. En als ik
niet drink dan ben ik helemaal de hele dag door misselijk, duizelig en
ellendig. Drinken is niks maar niet drinken ook."
Minder
dan 25%:
de klachten zijn zowel een oorzaak als een gevolg van het alcoholgebruik
Bijna een kwart
van de geïnterviewden vertelde dat de hyperventilatieklachten al voor
het alcoholgebruik bestonden maar door dat gebruik in ernst waren
toegenomen:
"Die
klachten had ik vroeger ook dikwijls. Toen ik nog niet dronk. Ik heb een
nerveuze aard. Altijd al gehad. Door die klachten ben ik gaan drinken,
toen ik merkte dat ze ervan overgingen. Maar als het borreltje was
uitgewerkt, kwamen ze erger terug. Dus het zullen ook wel
ontwenningsverschijnselen zijn."
"Die
duizeligheid heb ik altijd al een beetje gehad. Maar het is enorm
toegenomen, vooral als de alcohol was uitgewerkt. Dan kreeg je de dubbele
portie."
"Koude
extremiteiten heb ik altijd al gehad. Als kind lag ik in bed te janken van
de koude voeten. De angst zat er met de moedermelk in. Met alcohol kon ik
in het gareel komen. Het is mijn medicijn. Maar die klachten hebben óók
met ontgiften te maken."
Aan
de hand van de scores op de ingevulde vragenlijsten kon ik mijn hypotheses
grotendeels ook getalsmatig - d.w.z. statistisch - onderbouwen.
Het
verkennend onderzoek vormde aldus een eerste ondersteuning van mijn theorie. Daarover
publiceerde
ik weer een artikel (1984).
naar
inhoud
Psychofysiologisch
vervolgonderzoek
Na
de verkennende studie volgde het psychofysiologisch onderzoek. De
opzet van dat onderzoek was om bij abstinente alcoholisten (die tenminste
een maand droogstonden en vrij van medicatie waren) met vragenlijsten de drinkgeschiedenis,
het
benzodiazepinegebruik
en de
mate van angst en de 'craving' vast te leggen, en met
psychofysiologische apparatuur de
ademhalingsfrequentie en de hoeveelheid CO2 in de uitgeademde lucht te
registreren teneinde de mate van hyperventilatie vast te stellen. Ik kreeg
daarvoor subsidie mits ik het onderzoek kon onderbrengen bij een (semi)universitair
instituut. Ik had moeite een geschikte instelling te vinden.* De SWOAD, waar voornamelijk survey- en literatuuronderzoek werd gedaan, kwam niet in aanmerking. Het psychofysiologisch laboratorium van de Vrije
Universiteit waar ik eerder had gestudeerd
en waar men onderzoek deed naar onder meer angst, stress,
spanningshoofdpijn en migraine, en dat beschikte over psychofysiologische registratieapparatuur, leek mij een goede keuze. Hoewel
ik een degelijk onderbouwd onderzoeksvoorstel had, geoefend was in
psychofysiologisch onderzoek en geld meebracht, had de VU geen
belangstelling. Ik probeerde daarvoor een verklaring te vinden, als
volgt.
*In
Nederland bestond destijds geen traditie op het gebied van theoretisch en
experimenteel alcoholonderzoek. Het
AIAR (Amsterdam Institute for Addiction Research) werd pas in 1993, drie jaar na
afronding van mijn onderzoek, opgericht.
Het biomedische verslavingsonderzoek aldaar dateert van na 2000.
Een brug tussen twee traditioneel gescheiden terreinen van
onderzoek
Uit de
wetenschappelijke angstliteratuur leerde ik dat doorgaans niet
naar alcoholgebruik wordt gevraagd terwijl angstige mensen soms
geneigd zijn tot een meer dan matig alcoholgebruik en
dergelijk gebruik een organische
oorzaak van
angst kan zijn. Het psychofysiologisch lab van de VU kreeg nu
mijn twee wetenschappelijke artikelen en een
met subsidie gehonoreerd onderzoeksvoorstel over het
oorzakelijke verband tussen overmatig alcoholgebruik en angststoornissen onder ogen.
Aangezien de VU-onderzoekers hun proefpersonen niet naar hun
alcoholgebruik vroegen, was de geldigheid van het reeds in hun lab
verrichte onderzoek wellicht in het geding. Want wát al zich onder
hun proefpersonen in hun angst-, stress- en hoofdpijnonderzoek zware drinkers bevonden?
Dat de klachten van de proefpersonen soms (mede)
werden veroorzaakt door hun alcoholgebruik? Door katers? Dan zou generalisatie naar
de algemene populatie van mensen met angst, stress en hoofdpijn niet meer mogelijk zijn. Ik
achtte het niet onwaarschijnlijk dat het lab daar liever de
ogen voor sloot.
In
dit vermoeden werd ik gesterkt binnen de Interuniversitaire Werkgroep
Hyperventilatie waarvan ik lid was. Die werkgroep bestond uit wetenschappelijk
onderzoekers
onder wie
de
voormalige
projectleider van het fobieënproject
in het UMC Utrecht
en
behandelaars
zoals longartsen, neurologen en
fysiotherapeuten die zich bezighielden met hyperventilatie. Om beurten
hielden de leden een voordracht over hun onderzoeksresultaten en
praktijkervaringen. Toen ik mijn theorie over het verband tussen hyperventilatie
en alcoholisme uit de doeken deed, werd daarop door de meeste leden lauw
gereageerd. Dat was ook later nog het geval, toen ik de resultaten van mijn wetenschappelijk
onderzoek presenteerde; resultaten die er niet om logen. Vermoedelijk wilde men
ook in deze werkgroep liever niet onder ogen zien dat de klachten van hun
proefpersonen en cliënten mede het gevolg zouden kunnen zijn van overmatig
alcoholgebruik en de daarmee gepaarde "katers".
Ik besefte dat ik een brug had
geslagen tussen twee traditioneel gescheiden terreinen van
onderzoek – alcoholisme en geestelijke gezondheid – die men liever
gescheiden hield. Ik behoorde tot geen van beide kampen en volgde
mijn eigen pad.
Toen ik later in een
Riagg werkte, zou blijken dat ook daar verslaving en geestelijke
gezondheid strikt werden gescheiden.
In de
wetenschappelijke literatuur over
angststoornissen is
alcoholgebruik nog
steeds
een blinde
vlek
In
psycho(fysio)logisch onderzoek naar angst en paniek is
het gebruikelijk proefpersonen met een organische
oorzaak voor hun klachten van het onderzoek uit te
sluiten. Zoals hierboven vermeld, leerde ik uit de
wetenschappelijke literatuur over angststoornissen dat
doorgaans niet naar alcoholgebruik wordt gevraagd
terwijl angstige mensen wegens het sedatieve effect
soms geneigd zijn tot een meer dan matig
alcoholgebruik. Ook in het hierboven besproken
fobieënonderzoek aan de de afdeling Psychiatrie van
het UMC Utrecht werd niet naar alcoholgebruik
gevraagd.
Dat gebruik kan echter
een organische oorzaak van
hyperventilatie, angst en paniek zijn.
Heden verzuimt men in angstonderzoek nog
steeds naar alcoholgebruik te informeren en meer dan
matig drinkers als proefpersonen uit te sluiten,
wil men naar de
algemene populatie van angstige mensen generaliseren.
Vermoedelijk betreft
dat verzuim vele studies, zowel studies naar
angststoornissen als studies naar effect van
ademhalingstherapie op deze stoornissen.
Symptomen van alcoholisme
vertonen een grote gelijkenis met tal van psychische
klachten waaronder depressie, angst
en paniek. Om die reden wordt alcoholisme wel
"the great mimicker in psychiatry" genoemd.* Het
is dan ook gerechtvaardigd
bij de geldigheid van veel wetenschappelijke
literatuur over angststoornissen enkele vraagtekens
te plaatsen.
Ook hulpverleners
die angststoornissen behandelen,
dienen m.i. naar het alcoholgebruik van hun cliënten
te informeren. Zie bijvoorbeeld mijn eigen
ervaring met die ene
cliënt.
* Zie
o.m. Ramesh Shivani,
M.D. c.s. Alcoholism and Psychiatric Disorders. Alcohol
Res Health. 2002;
26(2): 90–98.
|
naar
inhoud
Prettige
samenwerking in alcoholkliniek Jellinekcentrum
De voorzitter van de Stichting
voor Onderzoek naar Psycho-Sociale Stress (SOPS ),
een sociaal psycholoog,
was wel
geïnteresseerd en bereid gastheer voor mijn onderzoek te zijn. In
de jaren die volgden, verwierf ik diverse subsidies. Ik voerde het
onderzoek weer uit in de alcoholkliniek voor mannen van het
Jellinekcentrum met verplaatsbare apparatuur van de SOPS en met
steun van c.q. in samenwerking met de in de kliniek werkzame
arts, Gerard Dikkenberg. Samen publiceerden we artikelen in een
Amerikaans vaktijdschrift en een vakboek (1987, 1988). Met afdelingshoofd
Teun Leopold en onderzoeksmedewerker Jopie Bakker
(†
2011) voerde ik regelmatig voortgangs- en
evaluatiebesprekingen. Voor de uitvoering van het onderzoek kreeg ik een lichte, ruime kamer met uitzicht op een fraaie
binnentuin. Ik voelde me er prettig en kon mijn werk in
alle rust doen.
Na het vertrek van de directeur
die mij had binnengehaald, werd in 1986 mijn voormalige
collega-klinisch psycholoog/gedragstherapeut in de "Zeestraat" als
nieuwe directeur aangesteld. In overeenstemming met zijn eerdere
gebrek aan
belangstelling voor mijn theorie en
ondanks mijn publicaties in Amerikaanse vakbladen nam hij mijn
theorie en het daaruit voortgekomen onderzoek nog steeds niet
serieus. Ik kon
mijn werk in de Jellinek echter ongehinderd voortzetten.
Bijkomende werkzaamheden
Als dank voor hun gastvrijheid
en medewerking aan het onderzoek gaf ik vaak lezingen voor de
personeelsleden en cliënten in de alcoholkliniek, en schreef ik
stukjes over het onderzoek in het Jellinek
Journaal,
een intern blad dat in alle afdelingen van het Jellinekcentrum
werd verspreid. Ook behandelde ik op verzoek soms mensen die niet
aan het onderzoek deelnamen voor diverse klachten. Na afsluiting
van het project droeg ik mijn kennis en vaardigheden over aan
behandelaars in de kliniek.
Jellinekkliniek aan
de Jacob Obrechtstraat 92 anno 1982 |
2.
Bevestiging
van mijn theorie: hyperventilatie en angst bij
abstinente alcoholisten horen bij een (langdurig)
alcoholonthoudingssyndroom
▀
Significante correlaties tussen hyperventilatie, angst, verlangen naar alcohol en
de duur van verslaafd alcoholgebruik. Het eerste onderzoek werd uitgevoerd onder 37 in de
alcoholkliniek opgenomen proefpersonen
die enige weken tot negen maanden abstinent waren . Het onderzoek toonde het
volgende aan:
-
Hyperventilatie, zoals
vastgesteld aan de hand van zowel ademhalingsfrequentie en de hoeveelheid CO2 in de uitgeademde lucht
als zelfgerapporteerde
hyperventilatieklachten,
-
angst,
gemeten met
(de Nederlandse vertaling van) de
Spielberger
State and Trait Anxiety Inventory)
en
-
de zelfgerapporteerde hunkering naar alcohol
correleren zowel significant met elkaar als met de duur van het fysiek afhankelijk
alcoholgebruik. Dus hoe langer iemand verslaafd is aan
alcohol, des te meer last hij heeft van hyperventilatie, angst en hunkering naar
alcohol.
|
Benzodiazepinegebruik.
Verder bleek dat ruim 20% van de
onderzochte personen naast of in combinatie met alcohol regelmatig
benzodiazepinen (slaap- en kalmeringsmiddelen) had gebruikt. De
opgegeven hoeveelheden varieerden van in de medische praktijk
voorgeschreven gangbare doses tot vrijwel onbeperkt. De
benzodiazepinen werden pas regelmatig genomen wanneer de fysieke
afhankelijkheid van alcohol haar intrede reeds had gedaan. De
gemengd gebruikers zijn significant langer fysiek afhankelijk van
alcohol en hebben tijdens hun opname significant meer last van
hyperventilatie en van angst dan de gebruikers van alcohol alleen.
Omdat de benzodiazepinen pas regelmatig werden genomen als er al
een fysieke afhankelijkheid van alcohol bestond, werden deze
middelen waarschijnlijk gebruikt om de
alcoholonthoudingsverschijnselen op een meer efficiënte manier te
lijf te gaan. De dubbele verslaving - aan alcohol en aan
benzodiazepinen - is vermoedelijk verantwoordelijk voor de
ernstiger hyperventilatie- en angstsymptomen bij de gemengd
gebruikers.
Risico
op recidivisme. Ik constateerde
dat de
symptomen van hyperventilatie en angst nog weken tot maanden na het
staken van het overmatig alcoholgebruik kunnen blijven bestaan.
Aangezien hyperventilatie en angst tijdens de abstinentie gepaard gaan
met een hunkering naar alcohol vormen die symptomen een risico voor
terugval in het overmatig alcoholgebruik.
Publicatie.
Zie samenvatting
van het onderzoek in het Amerikaanse tijdschrift Alcohol, vol. 2, no
3. 1985.
▀
Langdurig follw
up onderzoek.
Hyperventilatie
en angst: alcoholonthoudings-verschijnselen nemen af na langdurige
abstinentie. De hypothese dat hyperventilatie behoort tot een langdurig
alcoholonthoudingssyndroom werd verder ondersteund in een follow up onderzoek bij een groep van
vijftien proefpersonen. Zij vulden tweemaal een hyperventilatieklachtenlijst
en de Spielberger
State and Trait Anxiety Inventory
in: tijdens hun opname in de kliniek en ca. zeventien maanden na hun ontslag
(gemiddeld een kleine twee jaar na hun opname in de kliniek). Bij de abstinent gebleven personen bleken de symptomen van
hyperventilatie en angst significant in ernst te zijn afgenomen,
terwijl bij degenen die hun overmatig alcoholgebruik hadden hervat die
symptomen in
belangrijke
mate waren toegenomen
Voorts bleken de
proefpersonen die binnen 13,5 maand na de klinische opname
recidiveerden in matig of overmatig alcoholgebruik aan het begin
van hun opname een hogere ademhalingsfrequentie te hebben dan
degenen die binnen de genoemde periode abstinent waren gebleven.
Publicatie.
Zie samenvatting
van het onderzoek in het Amerikaanse tijdschrift Alcohol, vol. 4, no
3. 1987.
naar
inhoud
Congressen,
tochtjes, publicaties
en citaties
Mijn werk bracht verre reizen naar fraaie locaties en nieuwe vriendschappen
met zich mee. Ik presenteerde de serie onderzoeken onder meer op de congressen van
de International Society for Biomedical Research on Alcoholism (ISBRA)
in Santa Fe, Kyoto en
Helsinki
waar ik ook met
de
"godfather" van het subacuut alcoholonthoudingssyndroom, Henri
Begleiter, sprak.
Voor de congresbezoeken
verwierf ik weer zelf subsidies.
Vanuit de
congreslocaties verkende ik met bus, trein of fiets de omgeving.
Vanuit Santa Fe bezocht
ik de Grand Canyon. In Kyoto
genoot ik
van klassiek Japans Noh theater,
bezocht ik op de fiets boeddhistische
tempels in de omgeving en reisde ik met de trein naar de
historische stad Nara.
In Helsinki verwonderde
ik mij over de "witte nachten", nachten waarin het niet donker
wordt.
Ik publiceerde mijn onderzoek niet alleen in Amerikaanse vaktijdschriften (1985
en
1987) maar ook in Nederlandse vakbladen (1984
en 1985). Van buitenlandse onderzoekers en
behandelaars uit de hele wereld kreeg ik per post nog lange tijd positieve reacties op
de publicaties.
Nog steeds actueel. Onlangs bleek tot mijn verrassing dat mijn artikelen
in het Amerikaanse tijdschrift Alcohol
tot 2020 119 keer in buitenlandse vakbladen zijn geciteerd: het artikel
uit 1985
89
keer en dat
uit
1987
30 keer, Mijn werk blijkt dus over de grenzen nog niet aan actualiteit te hebben
ingeboet.
3.
Het
effect van ademhalingstherapie
Na het bovenbeschreven theoretisch onderzoek
ging ik na wat het effect was van een door de SOPS
ontwikkelde ademhalingsbiofeedbacktherapie op hyperventilatie, angst
en de hunkering naar
alcohol. Voor die therapie had de stichting draagbare feedbackapparaatjes
ontworpen. In een informed
consent* gaven de proefpersonen schriftelijk hun toestemming voor deelname. De
deelnemers stonden vier weken droog, gebruikten geen medicatie en hadden
onder meer na
onderzoek op de afdeling longfunctie in een algemeen ziekenhuis de diagnose
'hyperventilatie' gekregen. Na informatie over het ontstaan en de instandhouding van hun
klachtenpatroon ontving een experimentele groep van zestien personen een
tien weken durende ademhalingstherapie met het biofeedbackapparaatje.
Dat
apparaatje produceerde geluidssignalen in een tempo dat enigszins onder de
(rust)ademhalingsfrequentie van de patiënt lag. De proefpersonen dienden
driemaal daags gedurende tien minuten met dit tempo mee te ademen. Wekelijks
werden rustmetingen gedaan om het tempo van de geluidssignalen eventueel bij
te stellen. Daarnaast kon het apparaatje worden gebruikt voor biofeedback: in dat geval
werden de geluidssignalen aangeboden wanneer de ademhalingsfrequentie boven een
bepaald niveau uitkwam. De proefpersonen dienden het biofeedbacksysteem een
uur per dag te gebruiken.
Een controlegroep van vijftien
personen ontving aandacht voor hun hyperventilatieklachten.
*Informed
consent betekent
dat een onderzoeker de cliënt die deelneemt aan een onderzoek naar het
effect van een behandeling op een zo begrijpelijk en volledig mogelijke
wijze informeert over de aard en het doel van die behandeling, en dat de cliënt
daarvoor schriftelijk toestemming geeft.
Resultaten.
I.t.t. de controlegroep bracht de ademhalingstherapie in de
experimentele groep robuuste verbeteringen in de
hyperventilatie teweeg, zowel in
zelfgerapporteerde
hyperventilatieklachten als in psychofysiologische indices (ademhalingsfrequentie en de hoeveelheid CO2 in de uitgeademde lucht). De therapie kon de hunkering naar
alcohol echter niet in belangrijke mate verminderen. De kans
is dan ook klein dat de ademhalingstherapie terugval in het
alcoholgebruik voorkómt. Ook was de angst
(gemeten met de Spielberger
State and Trait Anxiety Inventory) in de
experimentele groep niet significant verschillend van die in de controlegroep.
Deze resultaten wijzen erop dat de angst van klinisch behandelde alcoholisten
gedeeltelijk onafhankelijk van de hyperventilatie bestaat. Opgenomen
alcoholisten zijn niet alleen fysiek en psychisch uit balans maar ook
maatschappelijk: vaak is er sprake van echtscheiding, ontslag en een algeheel
gebrek aan perspectief, hetgeen de angst kan aanwakkeren.
Follow
ups.
Meerdere follow-up metingen bij
de abstinent gebleven personen wezen
uit dat de gunstige resultaten m.b.t. de zelfgerapporteerde en
psychofysiologische indices voor hyperventilatie in de experimentele
groep tot na tien maanden bleven bestaan. De controlegroep daarentegen liet
in de follow ups steeds een hyperventilatoir klachtenpatroon zien.
Conclusies.
De
periode waarin de follow ups plaatsvonden - tien maanden - was relatief
kort. Het eerder beschreven langdurige follow
up onderzoek
liet zien dat alcoholonthoudingsverschijnselen waartoe hyperventilatie
behoort in de loop der jaren geleidelijk vanzelf afnemen.
De resultaten pleiten voor de
effectiviteit van de ademhalingstherapie met betrekking tot de
hyperventilatie. De therapie
versnelt het herstel van hyperventilatie bij
alcoholisten onder klinische behandeling aanzienlijk maar -
aangezien ze niet van invloed op angst en verlangens naar alcohol
- kan ze niet voorkómen dat droogstaande alcoholisten terugvallen
in het overmatig alcoholgebruik.
Daarvoor is de
alcoholproblematiek te complex. Voor het nut van de therapie in een
klinische setting zie hieronder:
Relevantie voor de ggz: de complexe wisselwerking tussen
fysieke afhankelijkheid van alcohol en psychische klachten.
naar
inhoud
De musici
Ik ging helemaal op in mijn onderzoek.
Naast het werk schilderde ik niet. Totdat ik de kunst ging missen.
Ik had thuis een kamer als atelier ingericht en begon met grote,
kleurrijke landschappen. Maar dat was een te veeleisende
herstart. Daarom besloot ik mij qua formaat, materiaal en kleur
beperkingen op te leggen.
Ik keerde
terug naar een geliefd onderwerp uit mijn tijd als
psychologiestudent.
In
sobere kleuren schilderde ik
musici die zich concentreren op hun spel.
Onderwijl luisterde ik naar mijn
favoriete piano- en vioolmuziek.
Ik
exposeerde
mijn werk onder meer in muziekcentrum TivoliVredenburg in Utrecht.
Terug naar de
SOPS
4.
Wangedrag
promotor
Driftbuien,
angst en machteloze woede
De voorzitter van de SOPS
-
later mijn promotor
-
was
nogal
tiranniek en had
bovendien
last van driftbuien.
Wanneer ik niet aan zijn vaak onmogelijke eisen voldeed,
zoals deelonderzoeken
toevoegen die niets met mijn onderwerp
te maken hadden,
schreeuwde hij dat ik
"kinderachtig", "hypersensitief", "tegendraads" en "niet in
staat tot samenwerking" was waarbij hij met de vuist op
tafel sloeg. Daarna beende hij
woest de kamer uit en
smeet de deur met een knal achter zich dicht. Ik
liet me echter niet intimideren. Tegen zijn gedrag - hoe
onverkwikkelijk ook - was ik bestand. In
mijn ogen leefde hij soms in een hel van
angst en
machteloze woede die niets met mij te maken had;
angst om in zijn ambities
te falen en machteloze woede dat ik zijn angst niet wegnam.
Bovendien was ik
inmiddels wel
wat gewend: op de onderzoeksafdeling Psychiatrie van het
UMC
Utrecht had ik immers al ervaren wat de giftige mix van
angst en blinde ambitie met mensen kan doen.
|
Icoon voor o.a. grof taalgebruik dat de
Kijkwijzer
voor films gebruikt.
|
Seksuele intimidatie
Mijn houding
veranderde toen hij een keer seksueel intimiderende opmerkingen maakte.
Ik
schoot
overeind uit mijn stoel
en dreigde ieder contact met onmiddellijke ingang te verbreken
en mijn project elder onder te brengen. Dat was natuurlijk bluf. Want hoe had ik zonder de door
de SOPS ontwikkelde ademhalingsbiofeedbackapparaatjes mijn onderzoek kunnen
afmaken? Maar het hielp. De
promotor probeerde zich te excuseren met een
hoffelijk compliment. Hoewel ik twijfelde aan de oprechtheid van zijn excuses
heeft hij sindsdien geen aanstootgevende opmerkingen meer gemaakt.
Aanzet tot fraude, overpennen
artikel en flatteren onderzoek
De promotor eiste dat ik
hem in mijn publicaties als medeauteur noemde
zonder dat hij ook maar de geringste bijdrage aan het onderzoek
had geleverd. Integendeel. Hij zat mij zo vaak dwars dat ik hem
mijn antimotor
was gaan noemen.
Terwijl
mijn
collega's
in de SOPS met dezelfde bezwaren
als ik zuchtend
voor
de eis
van
de promotor
zwichtten,
weigerde ik pertinent zijn naam te vermelden.
Dat was mogelijk wegens mijn
contacten met de
ISBRA
en de Amerikaanse tijdschriften
over alcoholisme waar de promotor geen enkele bemoeienis mee of
invloed op had.
Ook misdroeg
de
promotor zich door mij voor te stellen de resultaten van de
ademhalingsbiofeedbacktraining te flatteren, hetgeen ik uiteraard
niet deed. Hij heeft mij e.e.a.
betaald gezet door een artikel van mijn hand grotendeels in een
eigen boek over hyperventilatie en stress over te pennen en door
de onderzoeksresultaten over de ademhalingsbiofeedback
daarin
veel gunstiger voor te stellen
dan ze waren. Meer hierover
onder
Eigenbelang.
Achterhouden
salaris Ik schreef de subsidieverzoeken
zelf en vroeg een salaris aan dat bij mijn leeftijd en dienstjaren paste. De
SOPS ontving dat salaris van de subsidiegever. De stichting gaf mij echter veel
minder dan aangevraagd en hield de rest achter. Daartegen protesteerde ik. Pas
toen ik aankondigde de subsidiegever hierover te raadplegen, kreeg ik het juiste
salaris.
Bang
schoolkind De
promotor was niet alleen driftig, hij was ook
onzeker en gedroeg zich bij vlagen onmondig. Een paar voorbeelden. Voor mijn
terugkerende
subsidieverzoeken diende hij de begeleidende brieven op te stellen. Bij het schrijven van zo'n
brief vroeg hij mij vaak of hij het wel goed deed. Is dit wel goed
geformuleerd? Klinkt dat niet raar? Wat zouden ze nu van me denken? Ik
zag me soms gedwongen hem grote delen van de brief te dicteren.
Zelfs het plakken van de postzegels op de brief
bezorgde hem kopzorgen. Hoeveel postzegels moesten er op de envelop? Was
het niet gek om er twee op te plakken terwijl er maar één nodig was? Wanneer
ik hem voor een brief met handtekening op zijn werklocatie bezocht,
speelde ik vaak met de gedachte om tegen hem te zeggen: "Zet hier maar
een kruisje". Via via hoorde hij dat het bestuur van het fonds dat mijn onderzoek
subsidieerde, had gezegd dat hij, toen mijn onderzoek hem in de schoot
werd geworpen, "als een bok op de haverkist was gesprongen". De
promotor vond het nodig mij dit te vertellen. Hij vond het gênant, zei
hij. Was in zak en as en leek te verwachten dat ik hem zou troosten.
Tegen mij
als ondergeschikte ging de
promotor tekeer. Tegenover de subsidiegever
was hij een bang schoolkind dat
bij mij - of all people - steun en troost zocht. Waarschijnlijk paste
dit tegenstrijdige gedrag in de traditionele rol van vrouw die de
promotor
van mij verwachtte:
ik diende of onderdanig of zorgzaam te zijn - al naar gelang het
hem uitkwam.
Gelukkig werkte ik
ver weg van zijn instituut in het Jellinekcentrum, waar ik steeds met respect
werd behandeld. Het contact met de SOPS
beperkte ik tot een minimum.
In
de flow
Toch
merkte ik dat de voorzitter ook waardering voor mij had.
Bij momenten was hij zelfs geïnteresseerd en vriendelijk.
Toen hij
bijzonder hoogleraar Psychosociale stress
werd, probeerde
hij mij over te halen
om op mijn onderzoek te promoveren met hemzelf als promotor. Daaraan
had ik echter geen behoefte. Ik streefde niet naar de status en
erkenning van een doctorstitel. Bovendien meende ik dat het op papier
zetten van de theoretische onderbouwing van mijn reeds gepubliceerde
artikelen mij niets nieuws zou brengen. De voorzitter sprak me tegen
en zei: "Het is toch leuk voor jezelf om op te schrijven wat je
weet? Dat is Funktionslust". Het Duitse woord Funktionslust betekent dat je
plezier hebt in het doen van dingen waarin je goed bent; dingen die
uitdagend zijn maar niet te moeilijk om met succes uit te voeren. Men
spreekt sinds 1999 in Nederland ook wel over flow, een toestand van concentratie op een
activiteit waarin je volledig opgaat; een activiteit die je
onderneemt omdat je die plezierig vindt en die niet wordt ingegeven
door de behoefte aan succes en erkenning door anderen.* Funktionslust. Met dat woord raakte de voorzitter bij mij de juiste
snaar. Ik begon te
schrijven en inderdaad: in de vredige sfeer van mijn kamer in de
Jellinek genoot ik van het proces. Onderwijl deed ik
nieuwe ontdekkingen. Op aansporing van de arts in de alcoholkliniek verrichtte
ik ook een literatuurstudie naar biochemische processen die
de afhankelijkheid van alcohol verklaren en nam ik mijn bevindingen in
mijn tekst op. Soms vloog de tijd en vergat ik alles om me heen -
zoals ik dat ook meestal tijdens het schilderen ervaar. Ik was tijdens het schrijven,
kortom, regelmatig in een flow. Dezelfde man die me zo vaak zo dwars
zat, had me nu op een goed spoor gezet.
*Flow:
psychologie van de optimale ervaring. Mihaly Csikszentmihalyi.
Boom: 1999.
naar
inhoud
Eigenbelang
Uiteraard besefte ik dat de aanmoediging om te promoveren voorkwam
uit berekening en eigenbelang van de promotor. Kort voor mijn
promotie, in 1989, zag ik daarvan een
onverkwikkelijk voorbeeld. Toen mijn
proefschrift zo goed als voltooid was, ontdekte
ik toevallig dat de promotor, samen met een van mijn
collega's in de SOPS als tweede auteur, een jaar eerder achter
mijn rug om in een handboek over gezondheidspsychologie mijn
publicatie in Alcohol (1985) in
bijna twee pagina's had overgenomen. Hij
presenteerde het onderzoek als een
initiatief van de SOPS dat door een
promovendus "in our laboratory" was gedaan; onderzoek dat ik tegen
veel weerstand in zelf had bedacht, opgezet en uitgevoerd.
Toen ik hier navraag naar deed,
sprak de promotor van een "citaat". (In
een wetenschappelijk artikel wordt een citaat
van meer dan 40 woorden
al als lang beschouwd.)
Voorts verwezen mijn promotor en
collega in hun publicatie naar de uitkomst van het (nog niet door
mij gepubliceerde) ademhalingsfeedbackonderzoek: volgens hen zou
ademhalingstherapie in de verslavingszorg zeer succesvol zijn. Dat
terwijl de resultaten van mijn onderzoek daarop nauwelijks wezen:
de therapie kon immers niet - zoals verwacht - een terugval in het
alcoholgebruik voorkómen. Aldus verdraaiden
zij mijn
onderzoeksresultaten in een internationaal toonaangevend
handboek.*
Aangezien ik te maken had met
een voldongen feit besloot ik een confrontatie uit de weg te gaan
teneinde vlak voor mijn promotie bij mijn promotor geen driftbui
op te roepen.
*Hyperventilation,
stress and health-risk behavio. P.D. & P.G. In: Topics in
Health Psychologie (1988). S. Maes, C.D. Spielberger, P.B. Defares
en I.G. Sarason (eds). New York, John Wiley & Sons.
5. Promotie
en
reacties
In 1990 promoveerde ik aan de
Universiteit van Amsterdam op het proefschrift Het
alcoholonthoudings-syndroom en hyperventilatie: een behandelingsmethode. Met een slotbeschouwing over de etiologie van
alcoholisme. Het proefschrift is in het Nederlands geschreven m.u.v. twee in
het geschrift opgenomen artikelen die eerder in Amerikaanse vaktijdschriften
werden gepubliceerd. Ik stuurde de
proefpersonen die aan het onderzoek hadden deelgenomen een korte
samenvatting plus een uitnodiging voor de promotie. Tot mijn genoegen
zag ik dat een aantal van hen op de uitnodiging waren ingegaan. Want
zonder proefpersonen geen promotie.
"Hebt u dat wel zelf geschreven?" Tijdens de promotieplechtigheid kreeg ik weer met seksisme
te maken: een hoogleraar uit de geheel uit mannen bestaande
promotiecommissie vroeg zich botweg af of ik de passages in mijn theoretische
onderbouwing over de ingewikkelde biochemische processen bij alcoholisme
wel zelf had geschreven. Ik was verbaasd maar om zoveel
onbenulligheid
moest ik tegelijkertijd lachen.
Promotie
in de Aula van de Universiteit van Amsterdam, Oude Lutherse
Kerk aan de Singel. Links sta ik met naast mij de twee
paranimfen (begeleiders bij het verdedigen van een
proefschrift). Rechts in de bank zit de promotiecommissie.
In het midden
staat de pedel die met zijn van bellen
voorziene staf op de grond stampt en roept "Hora est!" ("Het is tijd!"),
teken dat de promotieplechtigheid is beëindigd. |
Selectie van
schriftelijke reacties op het proefschrift
"Voor
het eerst begrijp ik iets van de complexe relatie tussen fysieke afhankelijkheid
van alcohol en psychische problematiek." Jos Dijkhuis, hoogleraar Klinische psychologie en
Psychotherapie / directeur Nationaal Fonds Geestelijke
Volksgezondheid (heden: Fonds Psychische Gezondheid).
"Een
gedegen proefschrift waar ik veel aan heb in mijn behandeling van vrouwen."
Drs. Mary Elfring, systeemtherapeut / psychotherapeut, Obesitas Kliniek.
"Buitengewoon
geslaagd en stimulerend." Dr. H.M. Beumer, longarts Centraal Militair
Hospitaal.
"Leesbaar
voor leken, goed van taal." Drs. Marlies Terstegge, vrijgevestigd
klinisch psycholoog / psychotherapeut.
"Zeer
interessant." Prof. dr. F. Verhage, Faculteit geneeskunde Erasmus
Universiteit.
"Goede
leesbaarheid. Buitengewoon verhelderend." Prof. dr. Ruud J.J. Hermus,
instituut CIVO-toxicologie en voeding TNO.
naar
inhoud
6.
RELEVANTIE VOOR DE GGZ:
DE COMPLEXE
WISSELWERKING TUSSEN AFHANKELIJKHEID VAN ALCOHOL EN PSYCHISCHE
KLACHTEN
Na mijn promotie schreef ik op
verzoek van de redactie van het
Maandblad Geestelijke
volksgezondheid
een artikel over mijn onderzoek ten behoeve van de dagelijkse
praktijk van de ggz, getiteld
Angst: Oorzaak en gevolg van overmatig alcoholgebruik
(zie het gehele artikel op deze
website). Het
werd in januari 1992
gepubliceerd.
In het artikel ontrafel ik de
complexe wisselwerking tussen
de fysieke afhankelijkheid van
alcohol en psychische klachten, en bied ik aanknopingspunten
voor de behandeling.
In het artikel poog ik tevens de
kloof tussen drie traditioneel gescheiden terreinen te dichten:
1) tussen de biomedische en de sociale wetenschappen,
2) tussen wetenschappelijk onderzoek en de klinische praktijk,
3) tussen de verslavingszorg en de algemene geestelijke
gezondheidszorg.
Hieronder vat ik de relevantie
van het onderzoek voor de ggz samen.
Kwetsbaarheid na het staken van overmatig alcoholgebruik
Mensen zijn die
gestopt met langdurig overmatig alcoholgebruik kunnen nog lang last
hebben van een overprikkelbaar centraal zenuwstelsel ofwel een
langdurig bestaand alcoholonthoudingssyndroom. Ze zijn om die reden
bijzonder stressgevoelig. Zoals mijn onderzoek
aantoonde, behoort hyperventilatie tot het voortgezet
alcoholonthoudingssyndroom. Cliënten voelen
zich vaak teleurgesteld wanneer hun dappere besluit om met drinken te
stoppen nauwelijks verbeteringen in hun fysieke conditie oplevert.
Mede door een terugblik op hun leven die in het begin van de
abstinentie meestal plaatsvindt, kunnen negatieve levensgebeurtenissen
en trauma's geactiveerd worden, waardoor de al bestaande angst
en depressie in hevigheid kunnen toenemen. Ook vindt een confrontatie
plaats met de sociaal-maatschappelijke
gevolgen van het overmatig alcoholgebruik zoals een
echtscheiding of ontslag. De belastbaarheid van abstinente
alcoholisten is in de eerste fase van hun klinische opname dan ook
gering. Wanneer de hulpverleners de door hun cliënten als bedreigend
ervaren hyperventilatieklachten zoals ademnood, duizeligheid en
hartkloppingen terzijde schuiven, kan dat op verzet stuiten. Daardoor
bestaat de kans dat cliënten de behandeling voortijdig afbreken en
terugvallen in het overmatig alcoholgebruik.
Om
die reden is aandacht voor en uitleg over de voor abstinente
alcoholisten vaak zo belastende symptomen van
belang. Het helpt bij het opbouwen van een vertrouwensrelatie - een
mogelijke ingang tot diverse vormen van behandeling. Hoewel
ademhalingstherapie de angst en het verlangen naar alcohol niet wegneemt,
kan de therapie tijdens de ontwenningsperiode wellicht bijdragen aan
een groter lichamelijk welbevinden, waardoor de motivatie om de abstinentie
vol te houden toeneemt.
Verwaarlozing, mishandeling en incest als mogelijke antecedenten
van overmatig alcoholgebruik
Uit lonitudinale studies blijkt
dat de alcoholisten zich in hun jeugd onderscheidden zich van de
niet-alcoholisten in onder meer de volgende opzichten: 1) als kind
werden ze met onverschilligheid behandeld of affectief
verwaarloosd; 2) er bestonden bij het kind problemen met
betrekking tot de agressieregulatie. Voorts blijkt uit diverse
studies dat bij vrouwelijke alcoholisten significant vaker dan bij
niet-alcoholistische vrouwen sprake van kindermishandeling in het
algemeen en van incest in het bijzonder. In een ander onderzoek
werden twee groepen agorafobici met paniekaanvallen vergeleken:
een groep alcoholisten en een groep niet-alcoholisten. De
alcoholisten waren niet alleen meer angstig en depressief, maar
maakten ook significant vaker melding van affectieve verwaarlozing
alsmede van ernstige mishandeling en fysiek misbruik en/of
aanhoudende dreiging daarmee in hun kindertijd. Dit onderzoek
is in overeenstemming met mijn eigen klinische indruk dat de
psychische problematiek van alcoholisten vaak ernstig en diep
geworteld is. Cliënten vertelden mij regelmatig over traumatische
ervaringen in hun kindertijd, waaronder fysiek geweld en
psychische wreedheden. Het ligt voor de hand om te concluderen dat
psychische problematiek een
aanleiding vormde tot
zelfmedicatie met alcohol.
Daardoor nemen de oorspronkelijke psychische
klachten in ernst toe. Bij het staken van het overmatig
alcoholgebruik vormen ze samen met de de onthoudingsverschijnselen
een onontwarbare kluwen.
Alcoholisme is "the great mimicker in psychiatry" Alcoholonthoudingsverschijnselen
vertonen een grote gelijkenis met klachten waarmee cliënten zich in de algemene
ggz melden zoals angst, paniek, depressie, en verwarring. Alcoholisme wordt wel
"the great mimicker in psychiatry" genoemd. Men dient in de ggz -
evenals in wetenschappelijk
onderzoek - dan
ook alert te zijn op functionerende alcoholisten en mensen met "katers".
Tot slot
Alcoholgebruik is een van de vele mogelijke reacties op een ongelukkig
psychosociaal functioneren; een reactie waardoor de betrokkene in een vicieuze
cirkel terechtkomt en de oorspronkelijke problemen toenemen. In dat opzicht
verschilt overmatig alcoholgebruik niet van veel andere inadequate strategieën
om psychisch leed het hoofd te bieden. Een vaak voorkomende vooroordeel is dat alcoholisten, ook als zij
"droogstaan", onbetrouwbaar zijn en niet gemotiveerd tot
psychotherapie. Mijn langdurige klinische ervaring is echter dat de behoefte aan
en het vermogen tot psychotherapie van een "droge" alcoholist even
groot als die van een niet-alcoholist.
Lees in het
op deze website geplaatste artikel
Angst:
oorzaak en gevolg van overmatig alcohogebruik
meer over de
Aanbevelingen voor de behandeling
(inclusief verwijzingen naar de literatuur).
naar
inhoud
_________
Publicaties
Roelofs
S.M. Het alcohol-onthoudingssyndroom en symptomen van hyperventilatie
bij abstinente alcoholisten. Tijdschrift voor alcohol, drugs en
andere psychotrope stoffen, TADP 9, 113-118, september
1983.
Roelofs
S.M Hyperventilatie en het subacute alcohol-onthoudingssyndroom. Tijdschrift
voor alcohol, drugs en andere psychotrope stoffen, TADP 10, 52-62,
juni 1984.
Roelofs
S.M. Hyperventilatie, angst en 'craving': een subacuut
alcohol-onthoudingssyndroom. Tijdschrift voor alcohol, drugs en
andere psychotrope stoffen, TADP 10, 52-62, september 1985.
Roelofs
S.M. Hyperventilation, anxiety and craving for alcohol: a subacute
alcohol withdrawal syndrome. Alcohol 2, 501-505, 1985.
Roelofs
S.M. & Dikkenberg G.M. Hyperventilation and anxiety: alcohol
withdrawal symptoms decreasing with prolonged abstinence. Alcohol
4, 215-220, 1987.
Dikkenberg
G.M., Roelofs S.M. & Bakker. J.A. 4 year follow up of 59, and a 2 year
follow up of 226 male alcoholic inpatients. In: A. Kuriyama e.a.. (ed.).
Biomedical and social aspects of alcohol and alcoholism.
Amsterdam - New York - Oxford: Elsevier Science Publishers, 1988.
Roelofs
S.M. Het alcohol-onthoudingssyndroom en hyperventilatie: een
behandelingsmethode. Met een slotbeschouwing over de etiologie van
alcoholisme. Academisch proefschrift, Universiteit van Amsterdam,
1990.
Roelofs
S.M. Angst: oorzaak en gevolg van overmatig alcoholgebruik. Een
interdisciplinaire benadering. Maandblad Geestelijke
volksgezondheid 47, 28-45, 1992.
naar
inhoud
AFDELINGSHOOFD PREVENTIE, INNOVATIE & ONDERZOEK IN DE AMBULANTE GGZ (RIAGG ZUIDOOST)
Analyses,
toelichtingen en kunst
Zoals bij de inhoudsgave
vermeld, geef ik in de witte kaders
analyses en toelichtingen,
laat ik zien hoe het in onderzoek en hulpverlening
beter kan en sla ik
bruggen naar het heden. In meerdere kaders hieronder
toon ik aan
dat de
huidige ggz de schaduw van het verleden onmiskenbaar
met zich meedraagt.
Aangezien
ik van mening ben dat kunst een
bron van inspiratie is die aan inzicht en geestelijke
groei kan bijdragen bevatten niet
alleen de witte kaders maar
ook de cartoons verwijzingen naar de
wereldliteratuur en beeldende kunst.
|
|
A.
Eerste indrukken
Sollicitatiegesprekken
|
Mijn
promotie was voor mij geen opstapje naar een veeleisende wetenschappelijke
carrière of een vooraanstaande positie. Ik gaf de voorkeur aan een
deeltijdbaan in de ggz die mij nieuwe impulsen zou kunnen geven en
waarnaast tijd genoeg overbleef om te schilderen. Ik solliciteerde naar een baan van drie dagen per week als hoofd van de afdeling
Preventie, Innovatie & Onderzoek in de Riagg Zuidoost in het hart van de
Amsterdamse Bijlmermeer.* De afdeling hield zich bezig met de
preventie van psychische problematiek en de
integratie
van vernieuwingen in de traditionele hulpverlening. Ten behoeve
daarvan deed zij onderzoek.
|
*
Riagg is een afkorting van
Regionale Instelling voor Ambulante Geestelijke Gezondheidszorg. Een
ambulante behandeling bestaat uit (meestal wekelijkse) gesprekken
met een hulpverlener zoals een psychiater, psycholoog of sociaal
psychiatrisch verpleegkundige. De 59 Riagg's bestonden van 1981
tot 2000. Daarna zijn ze gefuseerd met de overige instellingen
voor ggz in hun regio. De Riagg Zuidoost is opgegaan in Arkin GGZ
Amsterdam.
Op
17 februari 1991, de dag dat tijdens
de Golfoorlog in Irak het
grootste luchtoffensief sinds de Tweede Wereldoorlog Operation Desert Storm
begon,
vond het eerste sollicitatiegesprek plaats. De
directeur protesteerde tegen mijn aanstelling omdat ik volgens hem als
gepromoveerd psycholoog/gedragstherapeut te hoog was opgeleid: niemand in de
Riagg Zuidoost was gepromoveerd. Voor een afdeling met 'onderzoek' in haar
vaandel leek het me niet overdreven. En de medewerkers in de betreffende
afdeling - allen ervaren in de ggz -
wilden mij graag als hun hoofd. Wel vroeg een van hen bezorgd of ik mij
gemakkelijk de kaas van het brood liet eten. "Nee", was mijn
antwoord. Ik besteedde er niet veel aandacht aan. Pas later zou ik de diepere
betekenis van die vraag begrijpen. Zo kreeg ik een boeiende baan in een multiculturele wijk met (in 1991) 67
verschillende nationaliteiten waar – net als elders – veel leed was maar
waar het te midden van die mix van culturen ook zinderde van leven.
naar
inhoud
Gekkenhuis
Hoe kon ik weten dat de wereld van de Riagg Zuidoost
vreemder was dan fictie? Dat de werkelijkheid in de organisatie vaak zo
bizar was dat ik die met geen mogelijkheid zelf had kunnen verzinnen? Dat ik in een gekkenhuis was
beland?
Huisvesting
De
Riagg Zuidoost bevond zich aan de Ganzenhoef 5a in de
Bijlmermeer, een wijk in het stadsdeel Amsterdam Zuidoost, de regio die ze bediende. Inmiddels bestaat het gebouw
niet meer. De huisvesting was abominabel. Het geheel gelijkvloerse stenen
gedeelte van het gebouw was deels inpandig en gelegen onder de Bijlmerdreef, reden
waarom de Riagg in de regio 'de bunker' werd genoemd. Tussen de Bijlmerdreef
en de Riagg huisden vele zwerfkatten. Om vanaf de metro naar de Riagg te komen,
moest je door een donkere doorgang lopen. Het stenen pand was
verbonden met een aantal geschakelde
bouwketen.
Een wirwar van gangen verbond
tientallen behandelkamertjes in hoofdbouw en de
keten.
Mijn werkkamer bevond zich in
een van de bouwketen en keek uit op een kaal binnentuintje. Ik
deelde de ruimte met de
medewerker Registratie &
Onderzoek in mijn afdeling.
Ze werkte slechts twee halve dagen
per week. Hoewel ik goed met
haar kon opschieten, vond ik het prettig
dat ik de ruimte de rest van de tijd voor mij alleen had. De
noodbehuizing stond niet stevig. Als iemand door de gang langs de
keten liep, wiebelden ze zachtjes heen en weer. Tegenover de Riagg
bevond zich de kinderboerderij De Gliphoeve van waaruit ik op mijn
kamer met regelmaat het gekrijs van pauwen hoorde.
.
Archieffoto
Ganzenhoef vanuit de lucht. Het pand van de
Riagg Zuidoost in de Bijlmer is in 1995 gesloopt.
Er zijn geen foto's beschikbaar. |
|
|
Archieffoto
Ganzenhoef. Het
gebouw van het nabijgelegen Wijkopbouworgaan kwam overeen met de
huisvesting van de Riagg in Amsterdam Zuidoost
Comfortabele
dependance voor de afdeling Psychotherapie. In de 59
Riagg's bestonden
-
naast
de afdelingen Preventie, Innovatie & Onderzoek - drie behandelafdelingen: Psychotherapie (gericht
op groei en inzicht),
Sociale Psychiatrie (de
grootste afdeling, gericht
op concrete sociaal-maatschappelijk problemen)
en
Jeugdzorg. De afdeling Psychotherapie van de Riagg Zuidoost
bevond zich niet in de Bijlmermeer maar in een
dependance in Diemen, een
gemeente ten oosten van Amsterdam op kilometers afstand van het
hoofdgebouw waar belangrijk minder mensen met een
migratieachtergrond woonden dan in de regio Zuidoost. De dependance was een
licht en goed onderhouden nieuwbouwpand. De comfortabeler huisvesting
had te maken met de hoge status die de afdelingen Psychotherapie
zichzelf toeschreven toen ze in 1982 als Instituut voor Multidisciplinaire
Psychotherapie (IMP) in de Riagg's opgingen. Teneinde hun status aparte te benadrukken
noemden die afdelingen zich ook wel Organisatorische Eenheid voor
Psychotherapie (OEP) - een van de rest van de Riagg's afgescheiden
sectie. Lees hieronder meer over de voorgeschiedenis van de OEP's in het
witte kader Terugblik.
naar
inhoud
De
afdelingen Preventie, Innovatie & Onderzoek in de Riagg's
i.h.a.
De
afdelingen Preventie, Innovatie
& Onderzoek in de 59 Riagg's hadden de volgende taken:
De
preventie van psychische problemen
bij
kwetsbare groepen in de samenleving zoals mensen met een
migratieachtergrond, vluchtelingen, ouderen, arbeidsongeschikten
en chronisch psychiatrische patiënten. Preventiewerkzaamheden waren
erop gericht de zelfredzaamheid van deze groepen te vergroten zodat ze
het niet op een behandeling hoefden laten aankomen. Deze projecten werden
door de Preventieafdelingen zelfstandig uitgevoerd.
De
opzet van nieuwe hulpverleningsprogramma's
die waren gericht op concrete, sociaal-maatschappelijke problemen van
cliënten. Zo ontwierpen de afdelingen programma's voor mensen met
arbeidsgerelateerde problemen, vluchtelingen, ouderen en
getraumatiseerde vrouwen en meisjes. Daarvoor was samenwerking met de
behandelafdelingen nodig.
De
wereld waarin de cliënt leeft
De vernieuwing
van de hulpverlening was nodig
omdat de behandelafdelingen doorgaans weinig of geen hulp verleenden bij
concrete psychische problemen waaronder trauma's en klachten op
sociaal-maatschappelijk terrein (waarover
hieronder meer). In iedere Riagg legde de afdeling Preventie, Innovatie
& Onderzoek andere accenten. Mijn
afdeling hield zich voornamelijk bezig met hulp aan vrouwen, ouderen en
mensen met een migratieachtergrond. Andere Riagg's richtten zich op bijvoorbeeld hulp aan vluchtelingen, cliënten met
arbeidsgerelateerde problemen of kinderen van ouders met psychiatrische
stoornissen. Maar alle afdelingen benadrukten dat behalve aan innerlijke
psychische processen óók aandacht moest worden besteed aan de
gebeurtenissen in de buitenwereld die hadden bijgedragen aan het
ontstaan en de instandhouding van de psychische problemen; dat er niet
alleen aandacht moest worden besteed aan de wereld die in de
cliënt leeft, maar ook aan de wereld waarin hij of zij
leeft.
Samenwerking Vaak werkten de afdelingen Preventie, Innovatie & Onderzoek samen
met huisartsen, bedrijfsartsen, buurthuizen,
onderwijsinstellingen, werkgevers, politie, de Raad voor de
Kinderbescherming, de Rutgers Stichting en het UWV.
naar
inhoud
De
afdeling Preventie, Innovatie & Onderzoek in de Riagg Zuidoost
De
werkzaamheden in mijn afdeling
De afdeling Preventie, Innovatie & Onderzoek in de Riagg Zuidoost
was - zoals in de meeste Riagg's - klein. Naast het afdelingshoofd
(klinisch psycholoog/gedragstherapeut (24 uur) werkten er een klinisch psycholoog/hypnotherapeut i.o. (19 uur),
een klinisch psycholoog/gedragstherapeut i.o (18 uur), een
maatschappelijk werker
(10 uur) en een secretaresse (12
uur).
Verder was er was een
vacature voor jeugdzorg (19 uur).
De
afdeling was actief op de volgende gebieden:
a.
Transculturele hulpverlening (klinisch
psycholoog/gedragstherapeut in opleiding)
In
1991 had ruim de helft van de bevolking in de regio Amsterdam
Zuidoost een migratieachtergrond. Het betrof voornamelijk
Surinamers en Antillianen maar er woonden ook veel Arubanen,
Ghanezen, Turken en Marokkanen. Tot de problemen van deze
bevolkingsgroepen behoorden identiteitscrises, discriminatie,
racisme, tweedegeneratieproblemen, en taalbarrières. Ook
was er vaak sprake van cultuurgebonden ziekteopvattingen
waarvoor ze doorgaans geen begrip vonden. In de Riagg bestond een
project voor deze groepen met de naam Etnisch Culturele Bevolkingsgroepen,
afgekort als
ECB,
waaraan vertegenwoordigers van
alle afdelingen deelnamen
en
dat werd geleid
door de afdeling Preventie, Innovatie & Onderzoek. Het
project had de volgende taken:
Ontwikkelen
en overdragen van kennis
die bijdraagt aan de betere kwaliteit van de hulpverlening.
In dat kader werden regelmatig lezingen, workshops en
boekbesprekingen georganiseerd. Thema's die daarin werden
behandeld, waren onder meer Creolen en hun gezinsstructuur,
Psychotherapie bij Surinamers, De positie van zwarte vrouwen,
Confrontatie met rassendiscriminatie, Rouwverwerking bij
Surinamers en Winti, een Afro-Surinaamse religie en
geneeswijze. Iedere maand werd de ECB Nieuwsbrief
uitgegeven, een interne krant met nieuws over de
migrantenhulpverlening en wetenswaardigheden over de
bevolkingsgroepen in de regio Amsterdam Zuidoost.
Binnen
de behandelafdelingen werden supervisiegroepen inzake de
migrantenhulpverlening georganiseerd.
Via
onderzoek werd inzicht verkregen in de
aanmeldingsklachten van cliënten met een migratieachtergrond en de wijze waarop
de hulpverleners die klachten behandelden. Op basis daarvan deed
het ECB-project aanbevelingen voor de behandeling.
Samen
met de afdeling Jeugdzorg werd gewerkt in een zogeheten bicultureel
behandelingsteam. In dit team werden ideeën en
(voor)oordelen tussen zwarte en witte hulpverleners uitgewisseld
op basis waarvan de behandeling eventueel kon worden werd
bijgesteld.
Het
opzetten van een pleeggezinnenstructuur voor allochtone
jongeren in samenwerking met de Centrale voor Pleegzorg Noord-
Holland en het Stedelijk Overleg Jeugdhulpverlening Amsterdam (vacature
voor twee jaar, een jaar na mijn aanstelling ingevuld door een
basisschoolleerkracht).
Het
formuleren van beleidsadviezen op het gebied van de
transculturele hulpverlening in de Riagg.
naar
inhoud
b.
Hulp aan ouderen
(klinisch psycholoog/hypnotherapeut
in opleiding)
In
de regio Zuidoost woonden anno 1991 ruim 9000 mensen die ouder
waren dan 65 jaar (9% van de bevolking). In de afdeling
Preventie, Innovatie & Onderzoek werden voor ouderen de
volgende activiteiten ontplooid:
Het
project De gevolgen van een verhuizing voor ouderen
richtte zich op de psychische gevolgen van een verhuizing naar
een verzorgingshuis, bestaande uit (literatuur)onderzoek en het
opstellen van een serie maatregelen die de negatieve gevolgen
van een verhuizing naar een verzorgingshuis minimaliseren.
De
cursus Beter leren omgaan met het geheugen richtte
zich op het vergroten van het zelfvertrouwen van ouderen met
betrekking tot het functioneren van het geheugen en het wegnemen
van de angst voor de ziekte van Alzheimer. De cursus vond plaats
in buurthuizen.
In
samenwerking met het ECB-project werd onderzoek gedaan naar de
positie van oudere Surinamers en Antillianen.
c.
Hulp aan vrouwen
(klinisch psycholoog/gedragstherapeut)
De
vrouwenhulpverlening was een hulpverleningsvorm voor en door
vrouwen die in de jaren zeventig van de vorige eeuw vanuit de
tweede feministische golf was ontstaan. Die hulpverlening was
een reactie op de werkwijze van de gevestigde ggz waarin
klachten van vrouwen over verkrachting, incest of ander seksueel
geweld vaak niet serieus werden genomen (zie hieronder: B.
Misstanden
in het behandelteam voor vrouwen en meisjes > De grondslagen van de vrouwenhulpverlening). De
integratie van de vrouwenhulpverlening in de Riagg's werd
landelijk geregeld. In de Riagg Zuidoost was de door de afdeling
Preventie, Innovatie & Onderzoek opgezette
vrouwenhulpverlening voor mijn aanstelling al in het reguliere Riagg-aanbod
geïntegreerd: er bestond een speciaal team voor vrouwen en
meisjes dat viel onder de afdeling Sociale Psychiatrie.
Het doel van het
vrouwenteam was het opzetten van preventieve
groepsbehandelingen, het organiseren van
intervisiegroepen en het vergroten van de eigen
deskundigheid via lezingen, workshops en
boekbesprekingen. De taak van de afdeling
Preventie, Innovatie & Onderzoek in dit team was
als volgt:
Een
adviserende rol bij de cliëntbesprekingen van het vrouwenteam.
Deelname
aan een preventieve cursus lichaamsbewustzijn voor cliënten met
psychosomatische klachten – dat zijn lichamelijke klachten waarvoor
geen lichamelijke verklaring gevonden kan worden zoals hartkloppingen
benauwdheid en chronische vermoeidheid. De cursus was gericht op het
vergroten van het lichaamsbewustzijn via oefeningen. Een grotere
gevoeligheid voor wat zich in het lichaam afspeelt, kan een dreigende
overbelasting voorkómen. Tevens kunnen de oefeningen bijdragen aan het
vrijkomen van onderdrukte gevoelens. Aldus werd gepoogd de noodzaak van
een dure, individuele behandeling te voorkómen.
d.
Preventie seksueel misbruik
(klinisch
psycholoog/gedragstherapeut)
Deelname
aan het stedelijk project Recht op veiligheid dat
werd ontwikkeld door het toenmalige Amsterdams Preventie
Overleg Seksueel Geweld. Het project was gericht op de
preventie van seksueel misbruik van kinderen door volwassenen en
seksueel gewelddadig gedrag tussen kinderen onderling. In het
project werden kinderen niet zozeer benaderd als (potentiële)
slachtoffers maar als personen die zich – al dan niet met de
hulp van anderen – zoveel mogelijk moeten leren beschermen
tegen ongewenste bejegeningen en aanrakingen. Acteurs lieten de
kinderen in sketches zien hoe zij zich hiertegen het beste
konden verweren. Leerkrachten werden getraind om bepaalde
onderdelen van de cursus over te nemen. Voor ouders werden
voorlichtingsbijeenkomsten gegeven.
naar
inhoud
e.
Registratie en Onderzoek
(maatschappelijk
werker)
Op
basis van literatuurstudie, probleeminventarisatie in de regio
en onderzoek werden suggesties gedaan voor de hulpverlening. Een
paar voorbeelden:
De
Riagg Zuidoost werkte mee aan een grootschalig Amsterdams
onderzoek naar de
preventie, de behandeling en doorverwijzing van cliënten met psychische problematiek.
Verkenning
van de
mogelijkheden voor
een netwerk van pleeggezinnen voor Surinaamse en Antilliaanse
jongeren in een crisissituatie.
Ondersteuning
vrouwen-, migranten- en ouderenhulpverlening in de afdeling
middels onderzoek.
f. Selectie publicaties
tijdens mijn aanstelling
Met regelmaat verschenen interne of externe
publicaties van de afdeling zoals
literatuurstudies, videoproducties,
evaluatierapporten of resultaten van onderzoek.
Hieronder een selectie:
- Aanmelding in de Riagg
Zuidoost.
Videoproductie.
M.L., 1991.
- Behandeling van
Creools-Surinaamse gezinnen.
J.R., 1991. -
Hulpverlening aan Surinamers en Antillianen. Een
kleurrijk zoekproces. J.R., 1992.
- De positie van zwarte vrouwen.
J.R. en S.R., 1992.
- Winti. Een cursus over een
Afro-Surinaamse religie en geneeswijze.
Videoproductie.
J.R. e.a.,
1992.
-
Van thuis naar verzorgingstehuis.
Denkbeeld, tijdschrift voor psychogeriatrie.
L.G., 1992.
- Verwijzingsproject eerstelijns
gezondheidszorg: hulp bij psycho-sociale problemen,
M.L., 1992. -
Na de ramp. Informatie en advies voor volwassenen.
S.R., 1992.
- Verslag van de autonomiegroep
voor vrouwen. M.L., 1993. -
De Riagg na de
Bijlmervliegramp:
een metamorfose.
In behandeling bij Maandblad Geestelijke
volksgezondheid.
S.R.
1993.
|
naar
inhoud
Mijn taken
Als
afdelingshoofd diende ik de boven opgesomde afdelingsactiviteiten in
goede banen te leiden. Verder vergaderde ik om de week in het
centrale management met de directeur en mijn collega-afdelingshoofden
Sociale Psychiatrie, Psychotherapie en Jeugdzorg. In het behandelteam
voor vrouwen en meisjes nam ik als adviseur deel aan de
cliëntbesprekingen en leidde ik samen met anderen een groep voor
vrouwen met psychosomatische klachten.
Ik zette bijzondere
projecten op waarvoor ik subsidie aanvroeg, bijvoorbeeld voor een
lezingencyclus over de positie van zwarte vrouwen.
Met de afdelingshoofden Preventie, Innovatie & Onderzoek van de
vier overige Amsterdamse Riagg's had ik maandelijks overleg.
Voorts was ik vertegenwoordiger van de Riagg Zuidoost in het
Amsterdamse project
Recht op veiligheid ter preventie van seksueel misbruik bij
basisschoolkinderen.
Dat project lag
al kant en klaar toen ik erin stapte. Voor het instructieboekje
voor de kinderen maakte ik tekeningen.
Op verzoek
van het management schreef ik een artikel over de hulp in de Riagg
Zuidoost na de Bijlmervliegramp. In dat kader deed ik onderzoek
naar cliëntendossiers.
In deze
veelzijdige baan verwierf ik een diepgaand inzicht de
Riagg-organisatie en -hulpverlening.
"Stiefkind"
De Riagg Zuidoost was de eerste
Riagg in Nederland. Niet lang na mijn aanstelling bestond de instelling
tien jaar. Dat werd met lezingen, hapjes en drankjes gevierd. Ik belandde naast
een jonge sociaal psychiatrisch verpleegkundige die ik nog niet kende.
Met een grijns zei hij: "Jij moet straks alles opruimen en
schoonmaken." Ik was verbaasd over zo'n flauwe grap. Kort daarop werd ik door het afdelingshoofd
Psychotherapie geïnformeerd over de verhoudingen in de Riagg. Tijdens een kennismakingsgesprek
in het pand in Diemen legde hij mij uit dat zijn afdeling de hoogste status in de organisatie
had en dat mijn afdeling het "stiefkind" van de Riagg was.
Ik was in de ogen van mijn collega's dus
een Assepoester: een stiefkind dat vuile
huishoudelijke
karweitjes moest opknappen.
naar
inhoud
"Argwaan
tegen zogenaamde vernieuwingen"
In het archief van mijn voorganger
vond ik kort daarna een notitie die het afdelingshoofd
Psychotherapie een jaar eerder had geschreven ten behoeve van een studiedag over het functioneren van
de Riagg Zuidoost. Hierin las ik hoezeer hij aan de status van het
voormalige IMP, het Instituut voor Multidisciplinaire Psychotherapie
waar hij voorheen werkte en dat als afdeling Psychotherapie in de Riagg
was opgegaan, gehecht was. En ook hoezeer hij gekant was
tegen iedere vorm van vernieuwing van de hulpverlening:
"De
psychotherapeuten brachten bij het ontstaan van de Riagg's de gewoontes en
opvattingen van hun eigen instituut mee. Daar verdiende je goed. Het wás wat
dat je daar werkte! De afdeling Psychotherapie wordt dan ook nog steeds
gekenmerkt door een argwaan tegen zogenaamde nieuwe opvattingen."
Hieruit
leidde ik af dat de innovatie die mijn afdeling voorstond wat hem betrof
bij voorbaat gedoemd was. Zie ook hieronder:
Terugblik.
Apenrots (1)
|
naar
inhoud
"Mensen
kunnen niet veranderen"
Van
een therapeut die aan het hoofd staat van een afdeling met de hoogste
status in de Riagg zou je hoogstaande therapeutische kwaliteiten
verwachten. Niets was minder waar. Ik las in dezelfde notitie van het afdelingshoofd Psychotherapie dat hij op basis van zijn "langdurige
therapeutische scholing" tot de conclusie was gekomen dat mensen
niet kunnen veranderen. Een therapie zou van een cliënt dus nooit een
gezonder mens kunnen maken. Een dwaas en bitter standpunt voor een
psychotherapeut. Zijn
opvatting deed mij denken aan wat ik in de alcoholkliniek
"Zeestraat" therapeutisch
nihilisme noemde.
Het viel me op dat het afdelingshoofd voortdurend op zijn hoede was. Zelden zag ik hem iemand
recht
in de ogen kijken, alsof hij steeds iets in zijn schild voerde. Ik
kreeg de indruk dat veel Riagg-medewerkers bang voor hem waren. Gedurende
mijn aanstelling zou ik steeds opnieuw met zijn ongerijmd
gedrag worden geconfronteerd. Maar bang ben ik
nooit geweest.
naar
inhoud
B.
Minachting voor
preventie, innovatie en onderzoek
Al snel begreep ik dat de
uitlatingen van mijn collega's die ik onder
"Stiefkind"
beschrijf, pasten bij een houding die de
behandelafdelingen tegenover de afdeling Preventie, Innovatie &
Onderzoek innamen. Daarvoor ontdekte ik twee redenen:
1.
Preventie van psychische problemen. Er werd in de Riagg's alom een onderscheid
gemaakt tussen 'preventie' en 'curatie'. 'Curatie', hetgeen 'genezing'
betekent, stond voor het werk van de behandelafdelingen, ook wel
'curatieve afdelingen' genoemd. De medewerkers in de curatieve afdelingen
vonden dat hun werk, dat in principe was gericht op de genezing van
psychische problemen, een hoge status had. In hun behandeling hadden zij de
behoefte om zich met wat doorging voor
"dieptepsychologie" te onderscheiden (waarover later meer onder
"Puzzelen").
Daarmee vergeleken vonden zij
de preventie van psychische problemen onbeduidend en onbenullig. Het begrip
'preventie' stond in de ggz gelijk aan 'inferieur'. Of hij of zij nu een
gekwalificeerde behandelaar was of niet, in de ggz kon een medewerker van
een afdeling Preventie, Innovatie & Onderzoek per definitie rekenen op
minachting. Zie ook het
interview
met de hoogleraar Preventie Clemens Hosman.
2. Innovatie
van de hulpverlening. Zoals hierboven gezegd, was er voor de innovatie van
de hulpverlening samenwerking nodig tussen de afdelingen Preventie,
Innovatie & Onderzoek enerzijds en de behandelafdelingen anderzijds.
De meeste
hulpverleners in de Riagg's hadden echter weinig op met de
innovatieprojecten van de afdelingen Preventie, Innovatie &
Onderzoek. De reden was dat in die projecten de nadruk lag op concrete, in de buitenwereld opgelopen trauma's en sociaal-maatschappelijke problemen
zoals discriminatie van mensen met een migratieachtergrond, trauma's van
vluchtelingen en geweldsproblematiek bij vrouwen - d.w.z. op de wereld
waarin
de cliënt leeft - terwijl de behandelafdelingen zich bij
voorkeur op innerlijke psychische processen richtten - d.w.z. op de wereld
in
de cliënt. Dat
belangenconflict was, net als in andere Riagg's, voor de behandelafdelingen aanleiding om mijn afdeling niet serieus te nemen
of zelfs te boycotten.
Vooruitblik. Na de
Bijlmervliegramp van 4 oktober 1992 die vlakbij de Riagg Zuidoost
plaatsvond, werd
de traditionele werkwijze van de behandelafdelingen tijdelijk
doorbróken: de problemen van de cliënt werden toen niet gezien als
het resultaat van een innerlijk psychisch conflict maar als het
gevolg van wat er met de cliënt in de buitenwereld was gebeurd; er
was aandacht voor de preventie van psychische problemen; en door
de enorme toestroom van getraumatiseerde cliënten van Surinaamse
en Antilliaanse afkomst verdween de gebruikelijke weerstand tegen
de behandeling van mensen met een migratieachtergrond. Zie
hieronder: De
tijdelijke metamorfose na de Bijlmerramp.
In die periode was er een
belangrijke rol weggelegd voor de afdeling Preventie, Innovatie &
Onderzoek.
Deze
ontwikkeling was voor de organisatie echter dermate ongewenst dat
de vernieuwingen al een paar maanden
na de ramp met harde hand de kop in werden
gedrukt. Zie: "Anders
breekt de hel los" en
Conclusies.
Anno
2018 schiet de hulp aan vluchtelingen nog steeds tekort
Uit een rapport
van het Sociaal en Cultureel Planbureau Syriërs in Nederland*
anno 2018 blijkt dat 41% van de
Syrische vluchtelingen psychische problemen heeft. Ze zijn
bijvoorbeeld vaak zenuwachtig, somber en neerslachtig. Onder de
algemene bevolking in Nederland ligt dit percentage rond de
13%.
In de Volkskrant van 14 juni 2018 wijst psychiater en
emeritus hoogleraar Transculturele psychiatrie Joop de Jong op
het feit dat slechts 8% van de volwassen Syrische vluchtelingen
psychologische hulp ontvangt.** De Jong wijt dit aan
cultuurverschillen en het gebrek aan kennis over de
vluchtelingenproblematiek in de ggz. Het is volgens hem
belangrijk te beseffen dat de veelal niet hoog opgeleide
Syrische vluchtelingen klachten als depressie of trauma uiten in
cultuureigen idiomen. Stel, zegt hij, dat er voor een vluchteling plaats is in de
ambulante ggz. Dan komt hij of zij terecht in een
"overwegend hagelwitte wereld". Dan wordt van hem of
haar verwacht dat hij/zij emoties kan verwoorden en bijvoorbeeld
de spanningen in het gezin die na de gezinshereniging zijn
ontstaan, met zijn of haar therapeut deelt. Dat is voor veel
vluchtelingen een brug te ver. "Kortom, het is heel goed te
begrijpen waarom maar 8 procent van de volwassen vluchtelingen
psychologische hulp ontvangt, een cijfer dat overigens de
afgelopen twintig jaar even zorgwekkend als stabiel is."
*
Dagevos, J. e.a. (2018). Syriërs in Nederland. Den Haag:
Centraal Cultureel Planbureau.
**
Jong,
J. de (2018, 14 juni ).Te weinig vluchtelingen krijgen
noodzakelijke psychische hulp. De Volkskrant. |
naar
inhoud
Zelfs de
Riagg-directies
deden mee aan de boycot van de afdelingen Preventie, Innovatie &
Onderzoek. Het dedain was zo wijd verbreid dat het ook in de
redacties van vakbladen speelde. Zo vernam ik van een collega-psycholoog, die een tijd redactielid van het
Maandblad Geestelijke
volksgezondheid was geweest, dat de
hoofdredacteur van het blad de
mening van medewerkers in de afdelingen
Preventie, Innovatie & Onderzoek over de hulpverlening in het geheel niet serieus
nam want die zouden volgens hem "nog nooit een patiënt hebben
gezien".
Uiteindelijk leidde deze houding tot de teloorgang
van de afdelingen Preventie, Innovatie & Onderzoek in de ggz. Vele jaren later zou
de
roep om preventie van psychische problemen weer gaan klinken - en steeds luider. Daarover
meer aan het slot van mijn
persoonlijke ervaringen onder
De teloorgang van de
afdelingen Preventie, Innovatie en Onderzoek.
naar
inhoud
De nood is
hoog
Een paar maanden na mijn
aanstelling in maart 1992 zocht ik mijn voorganger op om te vragen
hoe haar ervaringen in de Riagg Zuidoost waren geweest. Ze
bevestigde mijn observaties: ook op haar bijdragen werd
neergekeken. Om een einde te maken aan de terugkerende frustraties
had ze zonder opzegtermijn abrupt ontslag genomen. Ik
herinnerde mij nu de vraag die de medewerker Registratie &
Onderzoek in mijn afdeling mij tijdens een van de
sollicitatiegesprekken had gesteld. Zij vroeg toen of ik mij
gemakkelijk de kaas van het brood liet eten. Nu kreeg die vraag
betekenis. De medewerkers in de afdeling hadden behoefte aan een
hoofd dat zich niet aan de kant liet zetten; aan een zelfbewust en
weerbaar persoon;
aan iemand
die het bij terugkerende tegenwerking niet liet afweten.
Pas na mijn vertrek uit de Riagg
besefte ik dat zij mij tijdens de sollicitatieprocedure hadden
kunnen informeren over mijn lastige positie in de organisatie. Dan
was ik vrij geweest om de uitdaging al dan niet aan te gaan.
Bij
eerlijke informatie had ik mij misschien als sollicitant
teruggetrokken. Mijn voorganger had geen academische graad. De
verwachtingen dat ik in het centrale management als gepromoveerd
klinisch psycholoog / gedragstherapeut de idealen van de afdeling
gestalte zou geven waren kennelijk hooggespannen geweest en de
nood van de medewerkers hoog.
De sfeer
in de afdeling
Ondanks alle tegenwerking voelden
de
medewerkers in mijn afdeling zich betrokken bij de hulpverlening
en stelden zich tegenover de Riagg-cliëntèle empatisch op. Ze
wijdden zich met grote inzet aan hun werk. Als afdelingshoofd
gedroeg ik me zorgzaam. Als ervaren publicist in de wetenschap
hielp ik hen met hun interne en externe publicaties. Wanneer
hulpverleners het werk van mijn naaste collega's boycotten,
negeerden of afkraakten, troostte ik hen. Ik moedigde hen aan in
zichzelf te blijven geloven en hun idealen trouw te blijven. Dat
was soms geen sinecure. Zo barstte een van de medewerkers een keer
in een huilbui van machteloze woede uit omdat hij geen greintje
respect voor zijn werk kreeg.
Na
de Bijlmervliegramp van 4 oktober 1992 die vlakbij de Riagg
Zuidoost plaatsvond, was de afdeling Preventie, Innovatie &
Onderzoek als vanzelfsprekend aan zet. Toen bleek echter dat de
goede sfeer en de loyaliteit in de afdeling grenzen kende.
Toen zagen de
medewerekers in mijn afdeling liever dat ik mij
wel
de kaas van het brood liet eten.
Toen stond
ik er alleen voor.
In de hoofdstukken
4 (De ontwikkelingen na de Bijlmervliegramp)
en 5 (Verzet en morele
autonomie)
ga ik daarop dieper in.
naar
inhoud
Reacties
van de afdelingen Preventie, Innovatie & Onderzoek op
de minachting
De
minachting voor hun werk liet
ook de betrokkenen in
andere Riagg's
niet koud. In de loop
der jaren signaleerde ik bij mijn collega's Preventie, Innovatie
& Onderzoek in de 59 Riagg's uiteenlopende reacties. Sommigen
– de vernederingen moe – gaven het op: ze zwichtten voor de
druk van de meerderheid en verloochenden hun idealen. Zo waren er
mensen die zich gingen bijscholen om kost wat kost de status van
psychotherapeut te bereiken teneinde geen "stiefkind"
meer te zijn. Anderen hadden een misplaatst vertrouwen in een
betere toekomst voor hun afdeling en bleven taai en onverzettelijk
hun werk doen. Weer anderen zochten – in de geest van de
Riagg-organisatie – hun heil in vergaderingen, beleidsnota’s
en strategische benaderingen. Toch werd er wel eens een poging tot
verzet gedaan. Zo stelde een van mijn collega-afdelings-hoofden in
een Amsterdamse Riagg eens aan de behandelafdelingen voor om ten
behoeve van de cliënten op de wachtlijst een 'wachtgroep' te
organiseren. Daarin zouden de cliënten alvast informatie krijgen
over de werkwijze van de Riagg. In werkelijkheid was het plan om
onder het mom van zo’n wachtlijst de mondigheid van de cliënten
ten opzichte van hun aankomend hulpverlener te vergroten en hen
tevens te waarschuwen voor mogelijke teleurstellingen. Dit is bij
een plan gebleven. Vele
medewerkers
vertrokken echter uit de Riagg’s op zoek naar een werksfeer
met meer bezieling en liefde voor het vak. Hoe ik zelf op de
vernederingen reageerde, komt hieronder aan de orde.
|
naar
inhoud
In
de rol van toeschouwer gedwongen
In weerwil van mijn inzet en
volharding bleek het schier onmogelijk om de positie van de
afdeling Preventie, Innovatie & Onderzoek te verbeteren. Vanwege
het belangenconflict tussen mijn afdeling en de behandelafdelingen
had ik zowel in het centrale management als in het behandelteam
voor vrouwen en meisjes weinig tot niets in te brengen. Ik werd
terugkerend fel "op mijn plaats" gezet. Aldus beschermden de
hulpverleners hun privileges in de behandelkamer. Daar werd geen
bemoeienis getolereerd. En zo werd ik in zowel het management als
het vrouwenteam in de rol van toeschouwer gedwongen.
naar
inhoud
C.
Angst,
"dubbeldenken" en seksisme in het management
Hieronder vertel ik hoe het er
in het centrale management aan toeging.
Angst en achterdocht
Uit de paperassen in het archief
van mijn voorganger maakte ik op dat er in
de Riagg al jarenlang interne twisten woedden. Zo las ik in een
open brief van de ondernemingsraad aan directeur en afdelingshoofden dat
er verschillende medewerkers ziek waren van het werkklimaat en dat er
tussen de afdelingen in toenemende mate polarisatie optrad. Tijdens het tweewekelijks overleg tussen directeur en afdelingshoofden
heerste een sfeer van angst, achterdocht en vijandigheid. Beslissingen werden
genomen op grond van willekeur en macht. Zaken die er echt toe deden,
met name inhoudelijke kwesties over de hulpverlening, ging het
management uit de weg. Aan het
daaruit voortvloeiende onpersoonlijke en omslachtige beleidsjargon kon ik soms
geen touw vastknopen. Hieronder een voorbeeld dat
rechtstreeks is opgetekend uit de mond van de directeur.
naar
inhoud
Riagg-taal
"Wat
doe je hier eigenlijk?"
In het centrale
management stelden de directeur en mijn collega-afdelingshoofden
zich van meet af aan
afwijzend
tegenover mij op.
Zes
weken na mijn aanstelling vroeg het afdelingshoofd Jeugdzorg mij in een
vergadering: "Zeg eens, wat doet jouw
afdeling eigenlijk?" "Ja, vertel eens", vielen de anderen
hem bij. Vervolgens gaf het hoofd Jeugdzorg mij de nogal premature opdracht om de
taakstelling van mijn afdeling te beschrijven. Ook wilde
hij
weten wat de relatie van mijn afdeling met de overige drie afdelingen
was. Ik was verbaasd. Was de bestaansgrond van de afdeling Preventie,
Innovatie & Onderzoek in het geding? Ik vroeg me af waarom de Riagg
mij überhaupt had aangesteld. Maar ik werkte nog kort in de organisatie
en liet mij niet kisten. De opdracht leidde tot veel overwerk. Het
voordeel was dat ik mij snel en grondig kon inwerken en aardig wat
leerde over de veelkleurige bevolking van het stadsdeel Amsterdam
Zuidoost. Ik schreef de nota met plezier. Toen ik de tekst – voorzien
van theorie en literatuurverwijzingen – in het managementoverleg
presenteerde, zei het afdelingshoofd Psychotherapie dat ik een veel te
rooskleurig beeld van mijn afdeling had geschetst. Want, zo meende hij,
zoveel stelde mijn afdeling niet voor.
De
opdracht om "schizofreen te leren denken"
Tijdens mijn proefperiode
plaatste ik eens een kritische noot bij dat gebrek aan inhoudelijke
sturing. Er viel een ijzige stilte. Na afloop van de vergadering vroeg
ik het afdelingshoofd Sociale Psychiatrie, een vrouw die mij van de
afdelingshoofden het minst onvriendelijk toescheen, waarom mijn
opmerking werd genegeerd. Zij legde mij uit dat in het managementteam
alleen nog maar neutrale, huishoudelijke zaken werden besproken. Inhoudelijke kwesties over de
hulpverlening ging het management uit de weg. Die waren te bedreigend. Onmiddellijk na de vergadering riep de directeur mij op het matje. Hij maande mij
"een beetje schizofreen te leren denken". Zo niet dan zou er
geen contract komen. Ook het
afdelingshoofd Sociale Psychiatrie bleek ontstemd te zijn. Later vernam ik van een
organisatieadviseur dat zij mij
vanwege mijn opmerking "een horzel" vond.
Ik
moest de schijnvertoning in het management dus openlijk beamen en mijn
oprechte betrokkenheid bij de hulpverlening verheimelijken.
M.a.w.:
om in de ggz naar tevredenheid te
functioneren, moest ik mezelf in tweeën splijten.
Ik
vroeg me af welke gevolgen een dergelijke gespletenheid in de
organisatie voor de hulp
aan cliënten had.
naar
inhoud
"Dubbeldenken"
Het
hierboven beschreven voorval was geen incident. Overal in de organisatie
signaleerde ik dezelfde gespletenheid. De organisatie legitimeerde wat George
Orwell in zijn roman 1984 uit 1949 'dubbeldenken' noemt:
"Dubbeldenken
is het vermogen om er in de geest tegelijkertijd twee
tegenstrijdige overtuigingen op na te houden en ze allebei te
aanvaarden. Het moet een bewust proces zijn, anders zou
het niet nauwkeurig genoeg zijn, maar het moet ook een onbewust proces zijn, anders zou het een gevoel van bedrog en schuld met
zich meebrengen."
1984
speelt zich af in de fictieve totalitaire staat
Oceanië.
De
mensen
leren 'dubbeldenken' via groepsdruk, vanuit de behoefte 'erbij' te
'horen'.
Een
paar voorbeelden van "dubbeldenken" in de Riagg
die
rechtstreeks aan de praktijk zijn ontleend:
Een
afdelingshoofd laat zich binnen de eigen afdeling kritisch uit over een
cliëntonvriendelijke maatregel. Als lid van het centrale Riagg-management
besluit het hoofd dezelfde maatregel te ondersteunen.
Een medewerker is in team A
ondergeschikt aan een collega en in team B de baas van diezelfde collega. In
zijn ondergeschikte positie krijgt hij van zijn collega een opdracht die hij
liever niet uitvoert. In team B kan hij als baas van die collega diezelfde
opdracht ongedaan maken.
naar
inhoud
Intimidatie
en verbale agressie
Zoals ik hierboven heb beschreven, schold de
hoofdverpleegkundige in de alcoholkliniek
"Zeestraat" me uit
voor "trut" omdat hij niets zag in de gedragstherapeutische
behandelingen die ik in de kliniek diende te introduceren
en ging mijn
promotor tegen me tekeer als ik niet aan zijn onmogelijke
eisen voldeed. Maar de Riagg Zuidoost spande de kroon als het
om
intimidatie
en
verbale agressie
ging. Hieronder en ook verderop in
de tekst geef ik daarvan voorbeelden.
|
|
In
de managementvergaderingen kon de directeur zomaar, zonder
aanleiding, tegen mij uitvallen. Weliswaar schrok ik daarvan maar zijn
gedrag was zo onredelijk dat ik het steeds vrijwel direct als een
ongerijmdheid naast me neer kon leggen. Met mij had het niets te maken.
Bovendien was ik
inmiddels
wel wat gewend.
Op een keer, toen de directeur
weer eens tegen uitviel, vroeg ik hem beleefd niet zo te schreeuwen.
Een nieuwe directeur
zou dat later tegen mij gebruiken.
Mijn
collega-afdelingshoofden zwegen tijdens deze scènes steeds in alle
talen. Ze hadden immers niet veel met mij als afdelingshoofd op. Ik
vermoedde dat de uitvallen van de directeur
ook
fungeerden als
bliksemafleider. Dat ze afleidden van de hoogspanning in de
vergaderingen. Dat ze zelfs welkom waren. Dat de uitvallen mogelijk een diepere grond hadden, bleek uit het
volgende voorval.
naar
inhoud
Seksisme
Op
een keer werd ik onderweg naar de Riagg in de metro door een
Noord-Afrikaanse man in het gezicht geslagen. Omdat ik lang donker haar
heb en een tamelijk lange jas droeg, zag hij mij vermoedelijk aan voor
een Noord-Afrikaanse vrouw en wilde hij mij berispen voor het feit dat
ik geen hoofddoek droeg. Een politieagent was getuige van het incident
en verzocht mij aangifte te doen. Dat deed ik. Om die reden miste ik een
vergadering in de Riagg. Toen ik mij bij aankomst excuseerde en vertelde
wat er was gebeurd, zei de directeur: "Je vraagt er ook om."
Volgens de directeur had ik de klap in mijn gezicht dus over mijzelf
afgeroepen. Het was mijn eigen schuld. Daarmee toonde hij zich even
seksistisch als de man die mij had geslagen.
Was
dat nu een directeur van een instelling voor geestelijk gezondheidszorg?
De Riagg had mij aangesteld om de hulp aan vrouwen en meisjes te
verbeteren en ontving er subsidie voor, maar de directeur maakte een
oerseksistische opmerking: als je als vrouw wordt geslagen, is het je
eigen schuld.
Cliënt
(links) en hulpverlener
naar
inhoud
Als
vrouw "op mijn plaats gezet".
Ik
vroeg me af waar dat hartgrondig seksisme vandaan kwam. Mogelijk was
de beweegreden van de directeur als volgt. In het
sollicitatiegesprek had hij zich tegen mijn aanstelling uitgesproken omdat
niemand in de Riagg
(op dat
moment)
gepromoveerd
was. Zoals gezegd, hechtte ik zelf niet
bijzonder aan mijn doctorstitel. Ik liet me er dan ook niet op voorstaan.
Maar veel mensen dachten destijds - en misschien nu ook nog - anders over
hoogopgeleide vrouwen: dat paste niet in de traditionele rolverdeling
tussen mannen en vrouwen. In het feit dat ik volgens de meeste
Riagg-medewerkers
een onaanzienlijke functie bekleedde, vond de directeur een
vrijbrief om mij als vrouw "op mijn plaats" te zetten.
Misschien
speelde datzelfde seksisme ook een rol bij mijn mannelijke
collega-afdelingshoofden, gezien de hatelijkheden die ze al jegens mij
hadden tentoongespreid en nog in petto hadden. Wellicht was er bij alle
drie de mannen sprake van gevoelens van onzekerheid. Of van gefrustreerde
ambitie.
Cliënt
(links) en hulpverlener
naar
inhoud
Diepgewortelde angst
Het afdelingshoofd
Psychotherapie gedroeg zich het meest vijandig tegenover mij. Ik
begreep dat dit zijn oorsprong vond in zijn angst voor innovatie
van de hulpverlening (zie hierboven:
"Argwaan tegen
zogenaamde vernieuwingen"). Hoe
diepgeworteld de angst van zijn afdeling Psychotherapie voor de
initiatieven van mijn afdeling was, werd duidelijk na de
Bijlmervliegramp toen het centrale management diverse
noodzakelijke vernieuwingen doorvoerde die mijn afdeling steeds
had voorgestaan. De psychotherapeuten, de meest behoudende
hulpverleners, reageerden daarop met ontsteltenis. Dat was voor
het afdelingshoofd Psychotherapie aanleiding tot verregaand
machtsmisbruik.
Een
verbitterde directiesecretaresse
Er
was slechts één medewerker in de Riagg die zag hoe onredelijk ik werd
behandeld. En dat was de directiesecretaresse die steeds als notulist
bij de managementvergaderingen aanwezig was. Ze gaf daar echter op een
curieuze manier blijk van. Al snel na mijn aanstelling kwam ze na het
werk regelmatig op mijn kamer. Dan stelde ze mij op een verwijtende toon
retorische vragen. "Zie je niet wat er gebeurt?", "Hoe
kun je hier in godsnaam werken?", "Wat denk je hier te kunnen
bereiken?" Ik vond haar bezoekjes belastend maar had ook met haar
te doen. Ik begreep dat ze verbitterd was en haar verbittering op mij
projecteerde. Ik probeerde steeds vriendelijk te antwoorden wat mijn
plannen en ideeën voor de afdeling waren. Ik was immers nog maar pas in
dienst. Nadat de ziekte van de organisatie in volle omvang tot mij was
doorgedrongen, was ik afwisselend geschokt, geamuseerd, verbijsterd,
verontwaardigd, waakzaam, analytisch en strijdvaardig. Maar verbittering
kreeg geen vat op me.
Ontsnapping
Tussen de middag
ontsnapte ik aan het permanente gekrakeel in de Riagg met een wandeling over de
nabijgelegen markt. Daar genoot ik van de geuren en kleuren van de vele
Surinaamse producten en at ik met smaak een broodje bakkeljauw (Surinaams
broodje met gedroogde kabeljauw, tomaat en ui). Ook nam ik soms een kijkje in de
kinderboerderij aan de overkant. En zoals gebruikelijk wijdde ik mij op mijn
vrije dagen aan de teken- en schilderkunst
en luisterde ik veel naar muziek.
Kinderboerderij
De Gliphoeve
naar
inhoud
D.
Een ontluisterend organisatieadviesrapport
In juni 1991, toen ik nog geen vier maanden in de
Riagg Zuidoost werkte, verscheen een
organisatieadviesrapport
met de titel De toekomst kijkt achterom. Dat rapport was
het resultaat van de derde adviesronde van een organisatieadviseur
in de Riagg Zuidoost. Hij concludeerde het volgende:
"De Riagg Zuidoost heeft een
januskop: er is een gezicht naar buiten en een gezicht naar binnen. Het
gezicht naar buiten oogt redelijk normaal en verantwoord. Het gezicht naar
binnen is de absolute schaduwzijde."
naar
inhoud
Janus
is een Griekse
god met twee gezichten. Iemand die onoprecht en hypocriet is, heeft in figuurlijke
zin een januskop.
Zoals
uit mijn relaas zal blijken, had de organisatieadviseur geen beter beeld van de
Riagg Zuidoost kunnen schetsen.
Het beeld herinnerde me
ook aan de maskerade die ik in mijn baan aan de onzerzoeksafdeling
Psychiatrie van het UMC Utrecht had gezien en hierboven heb
beschreven.
Verder
merkte hij op:
"De
dominante cultuur in de Riagg Zuidoost is er een van volstrekte
individualisering, verregaande onaanspreekbaarheid op gedrag en
kwaliteit, verbittering naar elkaar en naar het management, en ongeloof
in enige mogelijkheid tot verbetering. Deze sfeer van ontevredenheid,
cynisme en zelfbeklag blijkt al jaren te kunnen voortduren. Veel
hulpverleners trekken zich op hun individuele vakuitoefening terug en
zijn niet meer gemotiveerd voor kwaliteitsbewaking of innovatie." "Het klimaat is onveilig, verbitterd en apathisch".
Over
de volwassenzorg schreef de organisatieadviseur onder meer:
"De collectieve
verantwoordelijkheid voor het hulpverleningsbeleid is gering." "Men
kankert veel op allerlei zaken rondom de hulpverlening en de organisatie,
en maakt daarover afspraken, maar vindt het gewoon dat niemand zich
daar vervolgens aan houdt."
Over
de directie:
De
directeur wordt ervaren "als weinig inspirerend, als ver van de inhoud (hulpverlening en preventie) afstaand,
als manipulerend in allerlei bilateraal 'geritsel'."
De
adviseur was wel te spreken over mijn afdeling Preventie,
Innovatie & Onderzoek:
"De
cohesie is er groot, evenals het elan met betrekking tot het eigen werk.
Het overleg is zakelijk van aard. Het afdelingshoofd geniet veel
vertrouwen." "Een kleine oase temidden van de verder
chaotische en hopeloze jungle.”
naar inhoud
Herkenning.
De Riagg-medewerkers herkenden zich in de beschrijving van de
organisatieadviseur. Men was opgelucht dat de misstanden eens helder op
papier waren gezet, ook al ging het volgens hen om een bevestiging van een
eerder rapport.
Verbeteringsprogramma.
De adviseur beval een "intensief verbeterings-programma in de hele
instelling" aan. Een simpele vervanging van de directeur achtte hij
niet zinvol want "de problematiek zit veel dieper verweven in de
instellingscultuur".
Desondanks besloot het bestuur om de
arbeidsovereenkomst met de directeur per 1 april 1992 te ontbinden en een
nieuwe directeur aan te stellen.
Ook
misstanden in andere Riagg's. De organisatieadviseur werd destijds in meerdere Riagg's binnengehaald.
Want ook in andere Riagg's woedden ernstige organisatieproblemen.
Hoe
gezond is de geestelijke gezondheidszorg voor de geest? Ik vroeg
mij af hoe een hulpverlener in zo’n geestelijk ongezonde werksfeer zorg
dragen voor de geestelijke gezondheid van anderen. Hoe kon een
hulpverlener een cliënt helpen diens problemen op te lossen als hij of
zij de problemen met zijn/haar collega’s niet eens aankon?
Hulpverlener
met Onbewuste
Geïnspireerd
op de ets van Goya
El Sueño de la razón produce monstruos
(De
slaap van de rede brengt monsters voort) uit diens serie Los
Caprichos. Op die ets beeldt Goya zich af als iemand die droomt, omringd
door vleermuizen, symbolen van duisternis en onwetendheid,.
naar
inhoud
De
zondebokken van de Riagg's
Veel
Riagg-medewerkers waren niet opgewassen tegen het bovenbeschreven
werkklimaat: uit het onderzoeksrapport van
het Trimbos-instituut
Aan
het werk uit 1993 bleek dat
juist in de geestelijke gezondheidszorg veel werknemers wegens
psychische problemen langdurig ziek of afgekeurd waren. Zieke en voormalige werknemers
hadden vaak kritiek op
de organisatie. De onderzoekers van het Trimbos-instituut merkten op
dat afwezige werknemers door hun collega's meestal werden gezien als de oorzaak van de
slechte werfsfeer. Met andere woorden: ze werden gebrandmerkt als zondebok. |
naar
inhoud
Het
betere werk
Als het met de
arbeidssatisfactie van veel Riagg-medewerkers niet bijster goed
was gesteld, is niet verwonderlijk dat zij geen
adequate hulp verleenden bij arbeidsproblematiek: in
1994 zou uit het onderzoeks-rapport van het Trimbos-instituut Riagg
en werk blijken dat bij 81% van de werkende
Riagg-cliënten sprake was van arbeidsgebonden problemen maar dat
de hulpverleners niet in staat waren praktijkgerichte hulp te
bieden.
Uit
recent onderzoek blijkt dat arbeidshulpverlening nog steeds een
thema is waaraan de ggz aandacht zou dienen te besteden: In
januari 2020 publiceerde de Wetenschappelijke Raad voor het
Regeringsbeleid (WRR) het rapport Het betere werk. De nieuwe
maatschappelijke opdracht.* Daarin stelt de Raad: "Mensen
werken om geld te verdienen, maar werk geeft ons ook zelfrespect,
een identiteit en het gevoel deel uit te maken van de
samenleving". Volgens de WWR is er in Nederland te weinig
aandacht voor de kwaliteit van werk. Zo ervaart de helft van de
werkenden in ons land een gebrek aan autonomie. Dit houdt onder
meer verband met het toenemende aantal mensen met burn-out klachten. Het Rijksinstituut voor
Volksgezondheid en Milieu (RIVM) schat dat ongunstige
arbeidsomstandigheden in ons land ongeveer 5 procent van de totale
ziektelast veroorzaken.
*Engbersen,
G. e.a. (2020). Het betere werk. De nieuwe maatschappelijke
opdracht. Den Haag: Wetenschappelijk Raad voor het Regeringsbeleid
(WRR). |
naar
inhoud
Bureaucratische
bolwerken
In
1987 had de organisatieadviseur in de Riagg Zuidoost, die ook in diverse
Riagg's werkzaam was (geweest), in het Maandblad Geestelijke
volksgezondheid een artikel over de 59 Nederlandse Riagg's geschreven
met de titel
Riagg's
onder druk. Toen ik met de adviseur kennismaakte,
las ik het artikel geboeid. Ik herkende wat hij schreef. Hij
constateerde dat de Riagg’s waren ontstaan uit fusies van aparte
instellingen die binnenshuis waren uitgegroeid tot koninkrijkjes. Samenwerking
binnen de Riagg’s was schijn en bestond alleen op papier. Overleg over
randvoorwaarden zoals werkverdeling, huishoudelijke kwesties en de 'huisstijl’
waarmee de instelling zich naar buiten presenteerde, vormde de enige binding
tussen de koninkrijkjes. De Riagg-directie had slechts een
voorwaardenscheppende taak: ze hield zich voornamelijk bezig met zaken als
financiën, personeelsbeleid en huisvesting, waardoor de inhoud van het werk
weinig of niet aan de orde kwam. De Riagg's waren bureaucratische bolwerken
waarin te weinig vanuit de cliënt werd gedacht en teveel vanuit de belangen
van de hulpverlener.
Het
kon mijns inziens niet anders of veel toegewijde hulpverleners waren in de
bureaucratie vastgelopen en onderweg hun idealen kwijtgeraakt.
Emotioneel
uitgeputte psychiaters anno 2020
Een
enquête in 2020 onder meer dan 800 psychiaters (in opleiding) in de
Nederlandse en Vlaamse ggz leert dat 30 procent zich emotioneel
uitgeput voelt. Dit wijten de psychiaters aan de bureaucratie, de
administratieve druk, de lange wachtlijsten en het gebrek aan
autonomie.
www.dejongepsychiater.nl/images/Vaste_links/Psychiater_Thermometer_verslag_final-1.pdf
|
naar
inhoud
Analyse:
Profijt gaat boven moraal*
In
de loop van 1991 verdiepte ik mij verder in het bureaucratische
organisatiemodel van de Riagg's,
als volgt.
Geen
kwaliteit maar kwantiteit
De
Riagg-medewerkers waren verplicht om dagelijks per tijdseenheid
te registreren wat zij die dag hadden gedaan, in sommige
gevallen zelfs per tien minuten. Daarvoor waren speciale
formulieren ontworpen die bij de boekhouder moesten worden
ingeleverd. Het product van de Riagg werd dus niet uitgedrukt in
kwalitatieve eenheden zoals toegenomen 'welzijn' of 'geestelijke
gezondheid' van de cliënt (overigens moeilijk meetbare
eenheden) maar in kwantitatieve eenheden, dat wil zeggen:
in het aantal contacten tussen
hulpverleners en cliënten. De doelmatigheid van de organisatie
werd afgemeten aan de mate waarin een instelling in staat
was de productienorm te halen zoals die met de zorgverzekeraars
was afgesproken. Loyaliteit en wederzijdse verplichting
vormden sleutelbegrippen in de organisatie omdat het anders niet
mogelijk was de vereiste productienorm te halen.
"Lastige"
cliënten kosten meer dan ze opleveren
In een
bureaucratische organisatie kunnen 'mensen' een storende factor
vormen. Cliënten met complexe problemen of trauma's zoals
vluchtelingen en cliënten met geweldservaringen zijn in de ogen
van de hulpverleners "lastig". Deze cliënten kosten
de organisatie meer dan dat zij opleveren. Immers, voor hulp aan
deze cliënten dienen de hulpverleners hun werkwijze aan te
passen. Zij dienen – tegen hun gewoonten in – samen te
werken met personen en instanties in de buitenwereld en zich
bovendien bij te scholen in behandelmethoden die beter zijn
afgestemd op de hulpvraag van de cliënt. Dit gaat ten koste van
de 'output': per 'contact' dienen de hulpverleners relatief veel
tijd en energie in de hulpverlening te steken.
De
stem van het geweten volgen is immoreel In deze context vragen veel werknemers zich niet meer af of ze
iets goed of fout hebben gedaan maar of zij door hun meerderen
als goed of fout worden beoordeeld. In de praktijk
betekent dit dat 'correct' gedrag veelal samenvalt met
conformisme en gehoorzaamheid aan de regels en richtlijnen van
de bureaucratische organisatie. Aldus worden de
medewerkers ontmoedigd de stem van hun geweten te volgen en uit
een innerlijke overtuiging te handelen. Ongehoorzaamheid is in
de bureaucratische organisatie 'immoreel". Want
profijt gaat boven moraal. (Zie ook hieronder: 6. Een
klein rechtbankdrama > C. De terechtzitting > Substituutgeweten.)
*Passage
uit het document Is dit geestelijke gezond. Saar Roelofs, Partner
Productions (1998). Onder
meer opgenomen in de bibliotheken van de
Universiteit van Amsterdam en Utrecht, en in de Koninklijke
Bibliotheek Den Haag. |
Zoals
het kader hieronder laat zien, lijk ik met deze analyse mijn tijd vooruit
te zijn geweest.
Anno
2021 gaat profijt nog steeds boven moraal
Al
sinds mijn Riagg-tijd, rond 1992, speelt de kwestie van de te lange
wachtlijsten. Sindsdien zijn de wachtlijsten langer en langer geworden.
"Verkeerde financiële prikkels."
In 2020, schreef
de Algemene Rekenkamer in het rapport Geen plek voor
grote problemen, Aanpak van wachttijden in de specialistische ggz dat
er nog steeds onvoldoende remedie bestaat voor het
belangrijkste knelpunt, te weten verkeerde financiële prikkels die zorgaanbieders stimuleren om cliënten met een relatief lichte hulpvraag
eerder te helpen dan cliënten met een zwaardere hulpvraag. De tot dan toe
genomen maatregelen om dit probleem te verhelpen, waren onvoldoende, aldus de
Rekenkamer.*
"We
willen alleen eenvoudige dingen doen."
Ook
volgens hoogleraar Psychiatrie Jim van Os
in 2021 moeten
cliënten met de zwaarste problematiek, die het hardst hulp
nodig hebben, het langst op therapie wachten. Van Os: "De
rechtvaardiging daarvoor is dat men zegt: 'Ja, maar wij zijn
heel specialistisch'. Maar eigenlijk is 'specialistisch' in de
ggz een ander woord geworden voor: "We willen alleen
eenvoudige dingen doen'."
De
reden daarvoor is dat het winstgevender is om mensen met
lichte problemen te behandelen dan cliënten met zware
psychische problematiek. Dan hoeft de hulpverlener voor goede
resultaten weinig inspanning te leveren.**
Anno
2021 gaat profijt dus nog steeds boven moraal.
*www.rekenkamer.nl/publicaties/rapporten/2020/06/25/geen-plek-voor-grote-problemen
**Website
KRO NCRV Pointer. Hoe zwaarder je psychische problemen, hoe
kleiner de kans dat je geholpen wordt. Interview met Jim van
Os. 6 juni 2021
|
naar
inhoud
Terug
naar mijn persoonlijke ervaringen in de Riagg Zuidoost.
Gebrek
aan relativeringsvermogen
Op 1 april 1992
vierden de overige 58 Riagg's hun tienjarig jubileum. Tot de
feestelijkheden in de Utrechtse Jaarbeurshallen behoorde een optreden van
het Werkteater (een theatergezelschap dat van 1970 tot 1987 bestond) met
een aantal sketches over de hulpverlening. Ik vond ze raak en geestig, en
lachte dan ook hartelijk. In de bomvolle zaal kon de voorstelling nog twee
of drie andere personen een lach ontlokken maar verder bleef het doodstil.
Dit gebrek aan humor en relativeringsvermogen heb ik ook in de Riagg
Zuidoost vaak gesignaleerd. De auteurs van het hierboven genoemde rapport
Aan
het werk noemden
dit gebrek zelfs als een van de ziekmakende factoren in de ggz.
naar
inhoud
Lachen
als medicijn
Uit
wetenschappelijk onderzoek blijkt dat humor de gezondheidszorg ten goede kan komen.
De
universitair docent gezondheidspsychologie aan de universiteit van
Utrecht, Sibe Doosje, schreef een proefschrift over humor en gezondheid.
Hij concludeert: wie lacht, voelt minder pijn. Ook versoepelt lachen de
wand van de slagaders tijdelijk waardoor het bloed beter doorstroomt, en
ontspant lachen de spieren. Op zijn website De humoracademie*
somt Doosje een aantal wetenschappelijke studies op naar het gebruik van
humor in de zorg. Daaruit blijkt bijvoorbeeld dat humor mensen met een
klinische depressie helpt meer inzicht in hun problemen te krijgen.
Een
dosis humor aan het ziekbed of in de spreekkamer kan bovendien de
tevredenheid van patiënten vergroten en dat heeft een positief effect
op hun therapietrouw. Een patiënt is kennelijk geneigd om de adviezen
van een joviale arts eerder ter harte te nemen.**
Verpleegkundigen
Marcellino Bogers en Fransiska Kleijer schreven een boek over humor als
medicijn. Zij stellen: humor
vermindert de stress, verbetert de communicatie en maakt ingewikkelde
onderwerpen zoals seks en de dood opeens bespreekbaar.
Bogers geeft het volgende voorbeeld:
Zijn
hele leven had hij alles voor het bedrijf gegeven, nu was hij terminaal
ziek en had de zaak alleen een lullige ansichtkaart gestuurd: de
patiënt die Bogers jaren geleden op zijn afdeling trof, leed zichtbaar
onder dat gebrek aan waardering, maar erover praten kon hij niet. En
toen werd er op een ochtend toch een bloemstuk bezorgd, een lelijke bak
chrysanten. Bogers liep ermee naar het bed en zei: 'Nou je kunt zeggen
wat je wilt, maar met deze graftak zijn ze wel op tijd.' De man begon
te lachen, daarna te huilen en toen te praten.
Volgens
de schrijvers is humor voor hulpverleners zelf een goede remedie
tegen burn-out.
*Website
van Sibe Doosje en Martha de Jong: Humoracademie. Maakt serieus werk
van humor. ** Berger, J.T. e.a. Humor in the
physician-patient encounter.
Archives
of Internal Medicine 2004, 26
*** Bogers, M. & F. Kleijer (2018). Humor als
verpleegkundige interventie 2.0. Houten: Bohn Stafleu van Loghum.. /
Visser, E. (2019, 6 juli). Zieke grappen. De Volkskrant.
|
naar
inhoud
Grimmig
en anarchistisch
Zoals
gezegd, naar aanleiding van het organisatieadviesrapport over de Riagg
Zuidoost De toekomst kijkt achterom besloot het bestuur de
arbeidsovereenkomst met de directeur te ontbinden. Deze vertrok pas tien
maanden later. Hangende zijn ontslag ontstond in de Riagg een
machtsvacuüm. Er was verwarring over de status van het overleg in het
centrale management. Toen de directiesecretaresse ontslag nam, besloot de
demissionaire directeur zelf te notuleren. Het afdelingshoofd Psychotherapie was
achterdochtig en maakte "schaduwnotulen". Het afdelingshoofd
Jeugdzorg zei zijn vertrouwen in de directeur op en zag af van deelname
aan het centrale management. Het afdelingshoofd Sociale
Psychiatrie meldde zich ziek. Tussen de muren van de veelal inpandige ruimtes broeiden de emoties.
Gefluister en gekonkel in de gangen en de kantine. Kliekjes werden
gevormd en vielen weer uit elkaar. Overal ontstonden ontstekingshaarden.
Die laaiden regelmatig hoog op. Op de meest onverwachte plekken
ontstonden uitbarstingen. De sfeer
was, kortom, grimmig en anarchistisch. Hieronder volgt een voorbeeld.
Rel
Ten
behoeve van een groepstraining voor vrouwen had ik de groepsruimte op de
woensdagochtend vanaf negen uur gereserveerd. Een psychiater die de
gewoonte had daar iedere ochtend om negen uur met een paar anderen een
half uur te overleggen, sprong uit zijn vel. Als de maatregel niet
ongedaan werd gemaakt, zou hij serieus overwegen uit de Riagg op te
stappen. In een gesprek met hem probeerde ik uit te leggen dat alle
procedures voor reservering van de ruimte waren gevolgd en dat de
groepstraining in geen enkele andere ruimte kon plaatsvinden. Ook dat de
training niet later kon beginnen vanwege de kinderopvang van deelnemende
moeders. Daarop werd hij witheet. In een gang waar hulpverleners en
cliënten af en aanliepen, schreeuwde hij luidkeels tegen mij dat
groepstrainingen hem "geen ruk en geen fuck" konden schelen en
dat wat ik vond hem "worst zou wezen". Daarna beende
hij driftig weg. Het werd een rel waaraan in diverse geledingen van de
Riagg meerdere vergaderingen werden gewijd. Uiteindelijk kon ik de
groepsruimte gebruiken waarvoor hij was bedoeld: voor
groepsbijeenkomsten.
naar
inhoud
Psychoterreur
Ik vroeg me af hoe zo'n heetgebakerde psychiater
met zijn cliënten omging. Later hoorde ik hem toevallig eens in de kantine tegenover
collega's opscheppen over hoe hij een cliënt
had behandeld. Tijdens een van de
hulpverleningssessies vermoedde hij dat zijn cliënt - tegen de afspraak in - heroïne
had gebruikt. Dit wilde hij via de urine controleren. De vrouw
weigerde deze controle. De psychiater zette haar extreem onder druk door te
zeggen: "O, ik heb de tijd! Dan wachten we rustig een uurtje of
drie..." Hier is in het geheel geen sprake meer van hulpverlening. Dit is
psychoterreur.
Psychoterreur |
naar
inhoud
E.
Verzoek
om notities over de Riagg-cultuur
In
deze explosieve periode gaf de organisatieadviseur in
het kader van zijn verbeteringsprogramma individuele begeleiding
aan de directeur en de afdelingshoofden. Hij verzocht de
afdelingshoofden hun visie op de Riagg-cultuur op schrift te stellen
- uitsluitend
voor eigen gebruik. Ik
werkte toen inmiddels een half jaar in de Riagg Zuidoost. Hieronder
volgen mijn notities.
Zwemmen
in stroop. Er wordt teveel gepraat, vergaderd en overlegd over procedures, regels,
grenzen en onderlinge machtsbetrekkingen. Hierover ontstaat vaak een
Babylonische spraakverwarring. Over meningsverschillen kan niet worden gesproken
zonder te verzanden in procedures en regels.
Interpretatieverschillen en onenigheid hierover vormen aanleiding tot
nóg strakkere regels, voorschriften, procedures en vele lijvige
beleidsnota's. Dit gaat ten koste van de inhoud van het werk. Ik moet
zwemmen in stroop.
Riagg-taal.
Het jargon waarvan men zich in de Riagg bedient is ondoorzichtig, dor, onpersoonlijk en bomvol
afkortingen; is ver verwijderd van concrete onderwerpen die er in de
hulpverlening toe doen en niet in de werkelijkheid verankerd.
Bijzaken
worden verward met hoofdzaken. Teksten hebben vaak kop noch staart. Een
heldere analyse, een duidelijke visie en ondubbelzinnige conclusies zal men in
de Riagg’s zelden op papier aantreffen.
De
Riagg-taal camoufleert het gebrek aan
communicatie en visie, en maskeert het
onvermogen
om zich met de inhoud van de hulp bezig te houden.
naar
inhoud
Papiermolen.
In de Riagg leggen de medewerkers alles op papier vast. Dagelijks worden
er stapels formulieren ingevuld, beleidsnota’s, concepten, pro
memories en prioriteitenlijsten opgesteld, verslagen en aantekeningen
gemaakt, en agenda’s samengesteld. Van iedere vergadering, al is die
nog zo onbeduidend, worden notulen gemaakt. Wat niet is opgeschreven,
bestaat niet. Iedere medewerker krijgt niet alleen alle verslagen,
beleidsnota’s, notulen, concepten enzovoort van zijn eigen afdeling in
zijn postvak, maar ook de paperassen van alle andere afdelingen. Dit
alles in Riagg-taal en doorspekt met afkortingen. Hierdoor devalueert
het geschreven woord. Men gaat onzorgvuldig lezen. Of leest helemaal
niet meer.
naar
inhoud
Commissies.
De behandelafdelingen zijn onderverdeeld in diverse teams. Aan het hoofd
daarvan staan teamcoördinatoren. Daarnaast bestaan in de Riagg tal van
- al dan niet tijdelijke - teams, commissies en overlegorganen die onder
leiding staan van speciaal daarvoor aangewezen functionarissen.
Tevens zijn er vele zogeheten aandachtsfunctionarissen voor specifieke
cliëntgroepen. De ingewikkelde organisatiestructuur dwingt de
Riagg-medewerkers om hun taken in de verschillende teams, commissies of
overlegorganen strikt gescheiden te houden. Dit is vaak aanleiding tot
strubbelingen.
naar
inhoud
Creatief
boekhouden.
Iedere
Riagg-werknemer is verplicht om dagelijks per tijdseenheid te
registreren wat hij of zij die dag had gedaan - in sommige gevallen
zelfs per iedere tien minuten. De medewerker moet bijvoorbeeld aangeven
hoe lang een contact met een cliënt duurde, wat de aard van dat contact
was, dat wil zeggen: ging het om een 'intake', om een 'begeleidend
gesprek', om een 'preventieve ingreep', om een 'behandeling', enzovoort.
Van de overige activiteiten dient hij of zij na te gaan of die vallen in
categorieën als 'signaleren en doorgeven’, 'beleidsontwikkeling',
'verslaglegging', 'overleg', 'voorlichting', 'consultatie',
'netwerkontwikkeling' en ga maar door. Beslist geen elkaar
uitsluitende categorieën. Tussen het werk door steeds aantekeningen van
de tijdsbesteding maken, is voor de werknemer lastig. Om aan het eind
van de dag nog te registreren hoeveel tijd hij of zij aan wat had
besteed, is ook ondoenlijk. De werknemer is moe en wil naar huis.
Hij/zij is al bekaf van het voortdurende getouwtrek in de organisatie.
Zo’n registratiesysteem wekt alleen maar extra irritatie op. Het is
dan ook geen wonder dat lang niet alle Riagg-medewerkers hier een
gewetenskwestie van maken. Of dat sommigen er gewoon de hand mee
lichtten. Iemand die een half uurtje lekker met een collega heeft zitten
kletsen, noteert drie maal tien minuten 'signaleren en doorgeven’.
Voor de financiers zijn de productiecijfers van de Riagg’s
indrukwekkend. Het aantal gedraaide uren zegt echter niets over (de
inhoud van) het werk. Maar misschien wel iets over de creativiteit van
de Riagg-medewerkers.
naar
inhoud
Traineren.
Om aan ongewenste besluiten van de vele commissies en
overlegorganen te
ontkomen, staat
de Riagg-medewerkers een handig een middel ter beschikking:
besluiten traineren. Dat doen ze door bijvoorbeeld aan te voeren
dat er nog onvoldoende informatie beschikbaar is om een
verantwoord besluit te nemen of door voor te wenden dat ze niet
begrijpen waar de besluitvorming om draait. Aldus pogen ze
onwelkome maatregelen op subtiele wijze te ondermijnen en op de
lange baan te schuiven, in de hoop dat er in de chaos van de
bureaucratie op den duur niets meer van terecht komt. Intussen
doen ze wat ze zelf willen.
Verzonnen
productiecijfers.
Soms voeren medewerkers uit een afdeling systematisch uren
op voor werkzaamheden, die in die afdeling in werkelijkheid niet of
nauwelijks worden verricht. Dit om die werkzaamheden en de daarbij
behorende geldpot van een andere afdeling af te troggelen. Meestal is de
afdeling Preventie, Innovatie & Onderzoek daarvan de dupe. Als
hierover meningsverschillen ontstaan, komen verzonnen productiecijfers
op tafel, de 'berekeningen', de 'statistieken' en de 'tabellen'.
Geen eigen visie.
Een eigen visie op de hulpverlening
wordt niet aangemoedigd. Integendeel. De werknemer kan over bijna geen
enkel onderwerp zelfstandig een beslissing nemen. Iedere activiteit
dient in uiteenlopende teams, commissies en overlegorganen met anderen
besproken te worden. Wie zich onderscheidt, wordt door zijn of haar
collega’s onder druk gezet om zich naar de meerderheid te voegen.
Nieuwe, frisse ideeën worden in rituele vergaderingen net zolang
vermalen totdat ze zijn 'wegvergaderd'. Vrijwel niemand staat nog op om
een persoonlijk geluid te laten horen.
Identificatie
Ondanks alle strubbelingen
identificeerden de meeste medewerkers zich met de organisatie. Uit een
landelijke enquête van het Trimbos-instituut bleek dat zij
zich in de Riagg in het algemeen prima op hun gemak voelden. Zij waren er
zelfs trots op om in de Riagg te werken.
naar
inhoud
F.
Verzoek
om cartoons
Zelf kon ik mij onmogelijk met de
Riagg identificeren.
Ik
beschikte - in de woorden van de organisatieadviseur - "over
distantie en humor" en was "niet door het
Riagg-virus besmet". Omdat ik ook beeldend kunstenaar ben, verzocht
de adviseur mij met het oog op een cultuuromslag cartoons over het
reilen en zeilen in de Riagg te maken en die
in de organisatie
te exposeren. Ik nam de
uitdaging met plezier aan. Ik baseerde de prenten op eigen observaties
in de Riagg Zuidoost en de vier overige Amsterdamse Riagg’s (waar ik
regelmatig met collega’s overleg pleegde) alsmede op de kritische
vakliteratuur over de Riagg’s in het algemeen.
Zoals
eerder aan de orde kwam, liet ik
me ook inspireren door
Los
Caprichos, een reeks van 80 etsen door de Spaanse kunstenaar
Goya (1746-1828) waarin hij de misstanden van zijn tijd aan de kaak
stelt, waaronder arrogantie, hypocrisie,
vooroordelen
en machtsmisbruik. Er ontstonden 40 cartoons. Sommige cartoons voorzag
ik van korte onderschriften.
"Daar
komt heibel van". Van de organisatieadviseur mocht ik
alleen de cartoons over de Riagg-organisatie exposeren. De prenten over
het contact tussen hulpverlener en cliënt moesten het ontgelden.
"Want daar komt heibel van", aldus de adviseur. Ik was het met
deze selectie niet eens: de wijze waarop de hulpverlening werd
georganiseerd mocht wel aan de kaak worden gesteld, maar de hulp zelf –
de bestaansreden van de organisatie – niet. Alsof organisatie en
hulpverlening losgekoppeld konden worden. Alsof een cultuur van "volstrekte
individualisering, verregaande onaanspreekbaarheid op gedrag en
kwaliteit, verbittering naar elkaar en naar het management, en ongeloof
in enige mogelijkheid tot verbetering" – woorden uit het
organisatieadviesrapport – geen invloed hadden op de kwaliteit van de
hulpverlening.
Ik zag af van een expositie die slechts een beperkt beeld
van de Riagg-praktijk gaf. Ik bundelde kopieën van de prenten in een
ringband met de titel Toren van Babbel. De Riagg in beeld. De
bundel werd gewaardeerd door zowel de medewerkers in mijn afdeling als
door mijn collega-afdelingshoofden Preventie, Innovatie & Onderzoek
in de vier overige Amsterdamse Riagg’s.
De kracht
van de afstand.
Ook al is er van
een "cultuurinterventie" en expositie in de Riagg
niets terechtgekomen, voor mijzelf had het maken van de cartoons een
belangrijke functie: het
verbeelden
in
prenten
van wat
ik om mij heen zag
en hoorde,
vergrootte
mijn observatie- en relativeringsvermogen,
en creëerde aldus meer afstand van de vaak bizarre omstandigheden in
de Riagg, hetgeen mij later - onder het
bewind van een nieuwe directeur - goed van pas kwam. Bovendien ontleende
ik veel plezier aan het tekenen van de prenten.
Het verzoek van de
organisatieadviseur om cartoons te maken, is voor mij dus van grote
betekenis geweest.
Vier
jaar later en vele ervaringen rijker zou ik een nieuwe serie cartoons in
het Amsterdam UMC, locatie AMC, exposeren, met een
verrassend resultaat.
Ik zou nog
lang
met het tekenen van caroons doorgaan en maakte er in
totaal
zo'n honderddertig.
naar
inhoud
Hulpverleners
genieten "therapeutische onschendbaarheid"
Het
feit dat ik van de organisatieadviseur wel cartoons mocht maken over de
organisatie van de hulp maar niet over de hulpverlening zelf is in
overeenstemming met de teneur in de huidige discussie over het gebrekkig
functioneren van de ggz waaronder de veel te lange wachtlijsten. In die
discussie worden de manco's in de ggz door de hulpverleners steeds toegeschreven aan de
bureaucratie, de overheid, de zorgverzekeraars of de soms onnodige
zorgvraag van cliënten.
De hulpverleners zelf lijken -
net als diplomaten en regeringsleiders in hun gastland -
binnen
de ggz onschendbaarheid te genieten: wat zij doen en laten tussen
de vier muren van de behandelkamer achter de gesloten deuren met de
bordjes Niet storen is niet aan kritiek
onderhevig.*
Het
commentaar dat hulpverleners wel eens uit eigen gelederen krijgen,
betreft hoofdzakelijk het feit dat zij liever
mensen
met lichte problemen dan met (complexe) trauma's behandelen alleen omdat dat
voor de organisatie winstgevender zou zijn. Die kritiek betreft dus wederom de bureaucratische organisatie
van de hulpverlening.
Zoals hierna in deel 2
Analyse
anno 2021 aan de orde komt, blijkt uit onderzoek dat voor de voorkeur van
hulpverleners voor gemakkelijke gevallen echter belangrijker redenen aan te
voeren dan de bureaucratische organisatie; redenen die de hulpleners zelf betreffen maar die zelden
publiekelijk worden genoemd, te weten:
een gebrek
aan deskundigheid, de weerstand tegen protocollair werken, de opvatting dat de psychische draagkracht van de cliënt vaak gering is, blindheid voor de
gevolgen van.trauma's
en last but not least de eigen onverwerkte emotionele problemen -
met als resultaat draaideurgevallen die de wachtlijsten verlengen en
aldus de zorgkosten verhogen.
Misschien
zou er van een openbare discussie over de tekortkomingen van de hulpverleners
zelf - in de woorden van de organisatieadviseur
anno 1991 - "heibel komen", wellicht een veel omvangrijker
heibel dan die over de manco's in de organisatie van de ggz.
*Diplomatieke
onschendbaarheid is bescherming tegen rechtsvervolging voor
diplomaten,
buitenlandse staatshoofden, regeringsleiders en ministers van
Buitenlandse Zaken tijdens de uitoefening van hun functie in het
gastland. |
|
Een sneer
naar de wetenschap
Hoe gekrenkt
hulpverleners kunnen reageren op bedenkingen bij het reilen en zeilen in
de hulpverlening blijk uit een artikel in de Volkskrant van 23
mei 2020. In de rubriek Tegenpolen* stond een tweegesprek tussen
arts en systeemtherapeut Flip Jan van Oenen, schrijver van het boek Het
misverstand psychotherapie** en Kirsten Hauber, voorzitter van de
Nederlands Vereniging voor Psychotherapie, de beroeps-vereniging van
psychotherapeuten. In zijn boek betoogt Van Oenen dat therapie geen
universeel redmiddel is waarmee je ingrijpende veranderingen teweeg kunt
brengen en dat de hulpverlener dient te beseffen dat zijn of haar
invloed beperkt is. Hoewel Van Oenen zijn visie met tal van
wetenschappelijke studies en deugdelijke argumenten onderbouwt, vindt
Hauber - als belangenbehartiger van de psychotherapeuten - dat Van Oenen
de beroepsgroep hard aanvalt. Ze doet het boek af met een sneer:
"Jouw theorie is nergens op gebaseerd."
*Van Paassen, D. (2020,
23 mei). Therapie wordt overschat versus we kunnen veel problemen
verhelpen. De Volkskrant. **Van Oenen, F.J. (2019).
Het misverstand psychotherapie. Utrecht: Boom/De Tijdstroom
|
naar
inhoud
A.
DOSSIERONDERZOEK
Hieronder
beschrijf ik wat
gebeurt er tussen de vier muren van de behandelkamers achter de
gesloten deuren met de bordjes
Niet
storen. Daarbij baseer ik mij voornamelijk op een
dossieronderzoek. In
de witte kaders vul e.e.a. aan met toelichtingen en analyses die ook heden nog
actueel zijn.
Verder
citeer ik hierin uit de vakliteratuur.
Als
lid van het vrouwenteam
heb ik gezien hoe het er in de praktijk aan toe ging. Mijn
observaties in dit team komen later aan de orde.
Zeldzame uitzonderingen daargelaten,
constateerde ik het volgende:
Schokkende
dossiers
De
hulpverlening in de Riagg's was veelal ondermaats. In de
jaren 1992-1996 verscheen een aantal wetenschappelijke studies over de
Riagg's die de meeste van mijn observaties in de Riagg
Zuidoost bevestigden (zie
bronnen).
Ik kreeg een diepgaand inzicht in wat er in de behandelkamers gebeurde
toen ik begin 1993 naar aanleiding van de Bijlmervliegramp van 4 oktober
1992 op verzoek van het management een dossieronderzoek naar de hulp in de
Riagg Zuidoost verrichtte. Ik bestudeerde toen de dossiers van alle volwassenen
die zich voor de ramp hadden aangemeld en vergeleek ze met de dossiers
van mensen die in de voorgaande jaren voor andere problemen naar Riagg
waren gekomen. Aldus
nam ik ook kennis van de reguliere hulpverlening
voorafgaande aan de Bijlmerramp. De dossiers waren choquerend.
Destijds was ik overigens niet de enige die de dossiers beneden alle peil vond. Zo
waarschuwde de Cliëntenbond in de GGZ in januari 1993 in een brief aan
alle Riagg-directies dat dossiers voor cliënten die hun dossier wilden
inzien schokkende gegevens kon bevatten.
Belevingswereld
hulpverlener als ijkpunt voor geestelijke gezondheid De
houding van de hulpverleners jegens de cliënten, zoals die uit de
dossiers sprak, was meestal kil en superieur. Enige vorm van empathie
was in veel gevallen ver te zoeken. Ik kreeg de indruk dat hulpverleners hun eigen,
individuele belevingswereld als norm zagen - dat wil zeggen als ijkpunt voor wat
geestelijke gezond is - en wat daarvan afweek als psychisch
problematisch. Ze leken zich maar moeilijk te kunnen verplaatsen in de wijze waarop
hun
cliënten de wereld om zich heen ervaarden.
Therapeutisch onvermogen De dossiers getuigden niet zelden van
een therapeutisch
onvermogen dat op de cliënten werd afgewenteld. Hierin herkende ik
de
machteloosheid
van de hulpverlener die ik al in de alcoholkliniek
"Zeestraat" was tegengekomen.
naar
inhoud
Falende
diagnostiek
Het psychiatrisch handboek DSM
Vanaf 1991 besloot de Riagg Zuidoost om - zoals overal in de ggz -
diagnoses te stellen met behulp van het Amerikaans psychiatrische
handboek Diagnostic and Statistic Manual for Mental Disorders
(Diagnostisch en Statistisch Handboek voor Geestesstoornissen), afgekort
als DSM. Het betrof destijds de derde editie (DSM-III).
Om
een diagnose te stellen werkt de hulpverlener onder meer met een zogeheten beslisboom:
via een technisch protocol - aan de hand van ingewikkelde routes van
ja-neekeuzes deelt hij of zij klachten en problemen van mensen in
rubrieken in.
Ik verdiepte mij
in de kritische vakliteratuur over de DSM (zie
bronnen). Tegen het gebruik van
dit handboek in de
diagnostiek bestonden in 1991 grote bezwaren. Een 'diagnose' volgens de DSM is slechts een
classificatie, een grove indeling in rubrieken aan de hand van een
beschrijving van klachten en symptomen en zegt niets over de
oorzaken daarvan. Een belangrijk bezwaar dat eveneens in de vakliteratuur werd genoemd, was de
schrale psychiatrische terminologie voor
trauma's als mishandeling, seksueel misbruik en onderdrukking. Mensen
met trauma's kregen (en krijgen nog steeds) niet zelden de DSM-diagnose
Persoonlijkheidsstoornis, dat is een
duurzaam
gedragspatroon dat de 'persoonlijkheid’ of het 'karakter’ van de
cliënt vertegenwoordigt, hetgeen tot pessimisme leidt over de
mogelijkheden van een behandeling
(meer hierover onder B. Misstanden
in het vrouwenteam),
naar
inhoud
Pseudodiagnose
ofwel "riagnose"
Tijdens
het dossieronderzoek concludeerde ik dat cliënten
al na het aanmeldingsgesprek, wanneer ze nog maar nauwelijks hun verhaal
hadden kunnen doen, in een psychiatrische categorie werden ingedeeld. De
hulpverleners gebruikten daarbij soms psychiatrische etiketten die al
jarenlang uit de DSM en andere psychiatrische handboeken waren
geschrapt, zoals hysterie, masochisme en homoseksualiteit, etiketten
die bovendien geen enkel aanknopingspunt voor de behandeling boden. Ook
stuitte ik in mijn
dossieronderzoek regelmatig op laatdunkende kwalificaties, soms zelfs op
cynisme. Een cliënt die als kind was mishandeld, werd
"theatraal" genoemd en een Afrikaanse vluchteling die met
weemoed terugdacht aan zijn leven voor de politieke problemen in zijn
vaderland "narcistisch". Dergelijk kwalificaties getuigden
niet alleen van een gebrek aan respect en inlevingsvermogen maar boden
ook - wederom - geen enkel aanknopingspunt voor de behandeling.
De hulpverleners stelden zelden of nooit een complete diagnose volgens
de gebruiksvoorschriften van de DSM. De DSM leek voor hen een soort
catalogus van etiketten te zijn. Maar ook diagnostiek
volgens de richtlijnen van de DSM leidt niet tot een diagnose in de zin
van een 'doorweten"
of
een 'doorschouwen"
van wat
er met een cliënt aan de hand is.
Een
diagnose in de Riagg was wat ik later in mijn boek
Niet
storen een riagnose noemde, een term voor
een pseudodiagnose in de Riagg.
"Fictieve diagnoses"
Ook volgens de
Amerikaanse, in Nederland geboren psychiater Bessel van der Kolk, auteur
van de bestseller The body keeps the score (2014) - in het
Nederlands vertaald met Traumasporen (2016) - worden in de
ggz vooral wat hij noemt "fictieve diagnoses" gesteld. In een
interview zegt hij: "Allerlei psychiatrische aandoeningen in het
handboek DSM zijn niets anders dan een cluster van symptomen. Maar wat
zegt het wérkelijk over iemand als hij het etiket 'schizofreen' krijgt?
Ik denk dat mijn boek zo aanslaat omdat mensen zich erin herkennen: dit
gaat niet over stoornissen, dit gaat over onszelf, over de problemen
waar we echt mee kampen."*
Een citaat uit zijn boek
Traumasporen:
"Heb je het gevoel dat je therapeut benieuwd is naar wie jij bent
en wat jij (...) nodig hebt? Ben je niet meer een opsomming van
symptomen op een of andere diagnostische vragenlijst of neemt je
therapeut de tijd om uit te vinden waarom je doet wat je doet en denkt
wat je denkt? Therapie is een gezamenlijk proces, een gemeenschappelijke
ontdekking van jezelf."**
*Van Veen, E. (2021, 15
oktober). Bessel van der Kolk schreef een bestseller
over zijn onorthodoxe behandeling van trauma’s. Controversieel? ‘Er
is niets controversieels aan!’ De Volkskrant.
** Van der Kolk, Bessel (2016).
Traumasporen. Het herstel
van lichaam, brein en geest na overweldigende ervaringen.
Eeserveen: Uitgeverij Mens!
|
|
Samenwerking
tussen hulpverlener en cliënt
Zie de passages uit mijn boek
Niet storen (1997):
Ontdekkende
therapie: een gezamenlijke ontdekkingsreis.
|
|
Zout
in de wond
Mensen
met psychische problemen vragen doorgaans niet gemakkelijk om hulp.
Voor veel mensen bestond (en bestaat nog steeds) een drempel om zich
tot de ggz te wenden. Wanneer ze dan ten slotte een deskundige om hulp
vragen, leggen ze al hun kwetsbaarheden op tafel. Als de hulpverlener
de cliënt vervolgens op een laatdunkende wijze bestempelt, strooit
hij of zij zout in de wond en raakt de cliënt van de regen in de
drup.
Passage
uit
Niet storen (1997) |
naar
inhoud
Geen
relatie tussen klachten cliënt en DSM-diagnose
Al in 1992 bleek uit een grootschalig
onderzoek door het Trimbos-instituut,
Vraag
en aanbod in de Riagg dat er in de Riagg's geen enkel verband bestond tussen de aanmeldingsklachten
van de cliënt
en
een diagnose die gesteld wordt aan de hand van de DSM. |
Kortom, wie een ander wil leren
kennen, zal niet veel ontdekken als hij of zij die ander benadert met
vaste gefixeerde schema's over wie die ander is.
naar
inhoud
Onze
gesproken verhalen
Als we
iets willen weten over een mens, vragen we: ''Wat is zijn verhaal,
het echte verhaal van zijn binnenste?" Want ieder van ons is
een biografie, een verhaal. Ieder van ons is een vertelling
die door en in ons voortdurend wordt opgebouwd - door middel van
onze waarnemingen, onze gevoelens, onze gedachten, onze
handelingen, en niet in de laatste plaats door wat we zeggen, onze
gesproken verhalen.
Uit:
De
man die zijn vrouw voor een hoed hield. Oliver Sacks (1986) |
|
|
Waanzin
De
behoefte van hulpverleners aan een psychiatrische classificatie
volgens de DSM wordt pijnlijk duidelijk in een biografie van een
Amerikaanse psychiater over de fameuze danser van de Ballets
Russes, Vaslav Nijinsky, getiteld: Vaslav Nijinsky, A leap into madness.*
Psychiater Peter Ostwald vertelt een fascinerend
verhaal over een man die als kind geslagen,
emotioneel verwaarloosd en gepest is, die als
jongeman met zijn dans
mensen over de hele wereld in
verrukking bracht en die de laatste dertig jaar van zijn leven
voornamelijk in psychiatrische inrichtingen
doorbracht. |
Nijinsky's
kostuum als faun (in het
ballet
L'Apres Midi
d'un Faune)
door
Leon Bakst
|
|
De
talrijke psychiatrische etiketten die de behandelaars op Nijinsky
van toepassing achtten, maken niets duidelijk aldus de auteur. We
dienen ons te verdiepen in Nijinsky’s levensgeschiedenis. Maar,
helaas, het bloed kruipt waar het niet gaan kan: aan het einde van
zijn lijvige boek stelt de auteur de definitieve diagnose: 'Schizo-affectieve
stoornis in een narcistische persoonlijkheid’
In
1919 richt Nijinsky de volgende hartenkreet tot één van zijn
psychiaters: "I wanted you to feel what I was feeling, but
you failed, as you thought that I was mad.”**
*
Ostwald, P. (1991). Vaslav
Nijinsky. A leap into madness. New
York: Carol Publishing Group. **Nijinsky, R. (1991). The diary of Vaslav Nijinsky. London:
Quartet Books.
|
De
huidige versie van de DSM en de Diagnose Behandeling Combinatie
De
DSM wordt steeds verder uitgebreid en aangepast. Anno 2021 is de vijfde
versie van het handboek, de DSM-5, in gebruik. Hierin is de rubriek
Persoonlijkheidsstoornissen ten opzichte van de DSM III zo goed als
onveranderd. Sinds 2008 dient aan een DSM-classificatie een standaardbehandeling te
worden gekoppeld, willen zorgverzekeraars de behandeling vergoeden. Zo’n
combinatie van een DSM-classificatie en een behandeling noemt men een Diagnose
Behandeling Combinatie (DBC). Voor iedere DBC biedt de verzekeraar een
standaardvergoeding, een all-inprijs van diagnostiek tot en met nazorg.
Aan zo’n DBC zijn speciale regels verbonden. In mijn boek
Wie is er nu gek?
Over
kronkels inde therapeutische relatie (2008) zet ik uiteen welke
bezwaren ik tegen de Diagnose Behandel Combinatie heb.
|
naar
inhoud
Ziek
van de diagnose
Uit een
wetenschappelijke studie bij zorginstelling GGNet, die binnenkort
gepubliceerd wordt in het blad European Psychiatry, bleek
dat de helft van de cliënten met ernstige psychiatrische
aandoeningen een verkeerde diagnose had. Waarom knappen onze
chronisch patiënten maar niet op van de behandeling, vroegen de
hulpverleners zich af. Ze keken nog eens naar de diagnoses van
bijna duizend cliënten. Bij 27% bleek de DSM-diagnose niet (meer)
te kloppen, bijvoorbeeld omdat een depressie niet het
belangrijkste probleem was, maar een trauma. Bij ruim de helft van
de onderzochte cliënten ontstonden nieuwe inzichten met
consequenties voor de behandeling. Bij tweederde van de cliënten
werd de
behandeling aangepast en de medicatie fors afgebouwd. Menigeen
slikte meer dan twintig pillen per dag, een enkeling meer dan
dertig. Vier cliënten zijn daarna dusdanig hersteld dat ze uit de
kliniek zijn ontslagen.
Visser, M. (2018,
14 augustus). Bij ggz-patiënten klopt de diagnose
vaak niet (meer). Dagblad Trouw.
Timmermans, M.
(2020, 29 mei). Een psychiatrische instelling onderzocht
patiënten opnieuw, en de helft van de diagnoses bleek niet te
kloppen. Dagblad Trouw.
|
Een
heldere dossiervoering
Aan
de hand van het Voorstel
Dossiervorming van psycholoog en Riagg-medewerker Ad
Beenackers wordt in Niet storen uitgelegd hoe een
goed dossier eruit ziet. |
Terug naar mijn ervaringen in de Riagg
Zuidoost
De
"klinische blik"
Uit mijn dossieronderzoek
bleek dat het afdelingshoofd
Psychotherapie een centrale rol in de Riagg-hulpverlening speelde. Als zogeheten spreekuurhouder voerde
hij met alle nieuwe cliënten de aanmeldingsgesprekken. Die duurden
kort. Daarna stelde hij meteen een eerste diagnose, doorgaans een
riagnose. Vervolgens werd de cliënt doorverwezen naar een
behandelingsteam waar een andere hulpverlener een intake deed om meer
zicht op de problematiek van de cliënt te krijgen. En de behandelaar
was vaak weer iemand anders dan de intaker. Zonder de cliënt te hebben
gezien, waren de intaker en behandelaar via het cliëntendossier dus al
op de hoogte van de riagnose door de spreekuurhouder. In de dossiers zag
ik dat de intaker juist die dingen opvielen die in overeenstemming waren
met de riagnose van de spreekuurhouder. Evenzo verging het de
behandelaar. Een riagnose werd dus steeds opnieuw bevestigd. De cliënt
kwam er niet meer van af.
Weerstand
tegen de behandeling van concrete problemen, trauma's en zwarte cliënten
Evenals
in andere Riagg's
stond
in de volwassenzorg van de Riagg Zuidoost niet de hulpvraag van
de cliënt centraal maar de voorkeur van hulpverleners voor de
behandeling van relatief jonge, goed opgeleide, witte cliënten met
vage klachten.
Zoals eerder vermeld, bestond er weerstand tegen de hulp aan zowel cliënten met een
migratieachtergrond (in de regio Amsterdam Zuidoost ruim 50% van de
bevolking)
als cliënten met trauma's en sociaal-maatschappelijke problemen. In die gevallen meenden de hulpverleners meestal dat er onvoldoende
aanknopingspunten voor een behandeling waren. (Zie ook
de
wetenschappelijke rapporten
van het Trimbos-instituut
Vraag
en aanbod in de Riagg,
Riagg en werk en Beroep
Psychotherapeut.)
"Oprotcontact"
Uit een
rapport
over de volwassenenzorg door een interim manager uit 1993 bleek dat
hulpverleners in de Riagg Zuidoost hun clienten soms - wat ze
respectloos noemden - een "oprotcontact" gaven, dat was een
zodanige behandeling dat de ongewenste cliënten al in een vroeg stadium
zelf moedeloos
afhaakten. Zie ook het onderzoek
Afhaken
als oplossing. Drop-out bij Riagg's onderzocht
(1995).
naar
inhoud
"Een
nieuwe vorm van apartheid"
In
1996 publiceerde Riagg-psychiater Sterman een boek waarin hij
kritiek levert op het feit dat er in de Riagg's aparte secties
bestaan die zich bezighouden met hulp aan migranten; secties die
meestal worden bezet door hulpverleners met een
migratieachtergrond. Hij noemt deze secties 'etnoloketten' en
waarschuwt voor een nieuwe vorm van apartheid.
Sterman,
D. (1996). Een olijfboom op de ijsberg. Een transculturele
visie op en behandeling van problemen van jonge
Noord-Afrikanenen hun families. Utrecht: Nederlands Centrum
Buitenlanders. |
"Puzzelen" Hulpverleners uit de beide afdelingen voor de volwassenzorg hadden
een voorkeur voor wat ik later in mijn boek Niet
storen (1997) "puzzelen" zou noemen.
"Puzzelen"
is een werkwijze die tegemoetkomt aan de voorkeur van de hulpverlener om
zich met een quasi Freudiaanse dieptepsychologie te onderscheiden.
In
het verlengde van deze voorkeur was er in de behandeling zelden of
nooit sprake van concrete, klachtgerichte oefenprogramma’s of
trainingen. Want daarvoor is een systematische, protocollaire aanpak
nodig waarbij de hulpverlener de cliënt stapje voor stapje begeleidt
om zijn of haar psychische problematiek om te buigen naar gezonder
gedrag. Dat prikkelde de nieuwsgierigheid van de hulpverleners
onvoldoende. Op zo'n pragmatische aanpak keken ze neer.
Aldus
maakten de hulpverleners van de therapie
een puur intellectuele aangelegenheid, op zoek
naar een vermeend verdrongen trauma in de kindertijd van de cliënt dat
diens huidige problematiek zou kunnen verhelderen en tevens de nieuwsgierigheid
van de hulpverlener naar het
persoonlijk leven van de cliënt kon bevredigen. Daarbij
was de hulpverlener geneigd de directe hulpvraag van de cliënt, die in de regel betrekking op actuele
psychische problemen, te negeren. Als puntje bij paaltje kwam, had de dieptepsychologische benadering
van hulpverleners uit alle afdelingen echter niet veel om het lijf:
die benadering bleef meestal steken in een vrijblijvend gepeuter in
het verleden van de cliënt.
Sigmund
Freud
naar
inhoud
Sigaar
De
behoefte van hulpverleners aan "puzzelen" deed me denken
aan mijn ervaringen tijdens mijn studie klinische psychologie. De
docenten namen als vanzelfsprekend aan dat ik psychotherapeut
wilde worden. Ik wilde echter geen beroepsbehandelaar zijn. Ik ben
beschouwelijk van aard en was - naast therapie - geïnteresseerd
in theorie en wetenschappelijk onderzoek. Ik wilde weten of en
waarom een bepaalde therapie effectief is. Mijn medestudenten
waren echter bijna zonder uitzondering uit op een exclusieve
loopbaan als behandelaar. Sommigen jongens werkten zelfs al aan een imago van succesvolle
psychotherapeut: ze verruilden hun trui en spijkerbroek voor een
pak met vest en stapten van zelf gerolde sigaretten over op
sigaartjes. Aldus identificeerden ze al jong zich met een
sigaarrokende Freud.
|
Allesverklarende,
"geniale" Freudiaanse vondsten
Ik
kon mij niet aan de indruk ontrekken dat sommige hulpverleners graag
zochten naar diep verborgen trauma's in de vroege
kindertijd van hun cliënten in de hoop dat dit op henzelf zou
afstralen. De beroemde gevallen van Freud dienden als voorbeeld. Zo
ontdekte Freud tijdens een analyse dat de angsten en obsessies van een cliënt,
die hij de Wolvenman noemde, het
gevolg
waren van het feit dat de cliënt als kleuter zijn ouders tijdens de
coïtus had
betrapt, waarna die cliënt angstdromen over wolven had en obsessies
ontwikkelde. Wanneer zij zelf een dergelijke allesverklarende vondst
zouden doen, zouden de Riagg-hulpverleners zich kunnen meten met de geniale
geachte Freud (zie
voorbeeld
hieronder). Overigens heeft Freud de Wolvenman niet van zijn klachten kunnen
afhelpen.
Cliënt (links) en hulpverlener met masker van Freud
Geïnspireerd
op de ets
La
filación (De afstamming) van Goya uit diens etsenreeks
Los Caprichos. Die
ets verbeeldt de maskerade in de maatschappij. IJdele mensen doen alsof
zij van belangrijke personen afstammen. Men moet echter goed kijken om
ook maar een verre verwantschap te ontdekken.
Klachtgerichte
oefenprogramma's
De
passage uit mijn boek Niet storen (1997) Klachtgerichte
oefenprogramma's
beschrijft diverse
doelgerichte therapeutische programma's voor psychische problemen zoals
psychosomatische klachten, fobieën, sociale angst en irrationele
denkgewoontes.
Zie ook
hierboven: Behandelingen van
agorafobie/paniekstoornis en een spinnenfobie die
ik het UMC Utrecht verrichtte.
|
|
Het Trimbos-instituut
heden: in ggz wordt voorkeur cliënt nog steeds onvoldoende meegewogen
In 1992 verscheen het
eerder genoemde rapport van het Trimbos-instituut Vraag
en aanbod in de Riagg. Daarin concluderen de
onderzoekers onder meer dat in de Riagg's te weinig rekening wordt
gehouden met de voorkeuren van de cliënt. Onlangs verscheen op de website van het Trimbos-instituut een pagina
over knelpunten in de ggz en de noodzaak tot hervormingen. Daarin staat
dat slechts één op de drie cliënten van de behandeling herstelt. Dat
komt volgens het instituut omdat vaak niet die behandeling wordt gekozen
die tot de beste uitkomst leidt. Na ca. 30 jaar wijst het
Trimbos-instituut opnieuw op het feit dat de voorkeuren van de cliënt
onvoldoende worden meegewogen.
Bron:
https://www.trimbos.nl/kennis/hervorming-ggz/ |
naar
inhoud
Nauwelijks aandacht voor lichaamsbeleving
Een
psychologie zonder lichaam bestaat niet.Toch hadden de hulpverleners
weinig tot geen aandacht voor de psychosomatische klachten van hun
cliënten, dat wil zeggen voor lichamelijke klachten die samenhangen met
psychische problemen zoals hartkloppingen, druk op de borst, maag- en
darmstoornissen en hoofdpijn. Ook hadden ze doorgaans geen oog voor
mogelijke verslaving, seksuele problemen of slaapstoornissen.
naar
inhoud
Discriminerende
hulpverlening
Al
in
1982 merkte Ad Beenackers, destijds onderzoeker aan de universiteit van
Amsterdam, in het Tijdschrift voor Psychiatrie* op dat cliënten
inde
ggz niet allemaal evenveel kans maken. De reden is dat
hulpverleners een voorkeur hebben voor cliënten die aansluiten
bij hun eigen therapeutische belangstelling waaronder "het veranderen
van persoonlijkheid van de cliënt". Gezien de voldoening die
deze benadering de
hulpverleners geeft en de autonomie in de behandelkamer
is te verwachten dat dit proces zich
voorlopig wel voort zal zetten, aldus Beenackers. Daarin heeft
hij gelijk gekregen.
*Beenackers,
A.A.J.M. (1982). Discriminerende hulpverlening. Tijdschrift voor
psychiatrie 24, 36-48.
|
|
Taken
van Riagg's overgenomen door landelijke centra
Aangezien
Riagg-hulpverleners weinig aandacht schonken aan de schokkende
ervaringen of trauma's van hun cliënten werden in de beginjaren van
de Riagg's landelijke instellingen als het Instituut voor
Psychotrauma, Pharos (destijds voor hulp aan vluchtelingen en
migranten), Stichting Centrum '45
(voor hulp aan mensen met een oorlogstrauma) en het Sinai Centrum (voor
hulp aan mensen met trauma's van iedere aard) opgericht. Die
centra gingen de leemten die de Riagg's op het gebied van
traumabehandeling achterlieten, opvullen. Inmiddels zijn daar
instellingen als ARQ Centrum 45
en Psytrec bijgekomen. Zie ook de passage uit
Niet storen over vluchtelingenhulpverlening:
"Een
plaatsje onder de zon" voor getraumatiseerde mensen.
|
|
Analyse
Terugblik
op de traumabehandeling sinds WO II
Hoe
kon een uitsluitend op het innerlijk van de cliënt gerichte
hulpverlening in de Riagg's zo'n stevige voet aan de grond
krijgen? Om dat te begrijpen, is het nodig om terug te gaan in
de tijd.
Aan
het begin van de Tweede Wereldoorlog, kort na de Duitse invasie,
werden ten behoeve van de hulp aan oorlogsslachtoffers
Instituten voor Medische Psychotherapie (IMP's), opgericht. In
een publicatie uit 1990 in het Maandblad Geestelijk
volksgezondheid met de titel Posttraumatische
stress-stoornis: de geschiedenis van een recent begrip,
betoogt de hoogleraar psychiatrie in het Academische Medisch
Centrum (AMC) Berthold Gersons dat psychotherapeuten destijds echter weinig
aandacht voor de oorlogstrauma's van hun cliënten hadden:
"In
de beslotenheid van een instituut of praktijk waar de
samenleving verder geen deel meer aan had en ook geen berichten
meer over ontving, vond een psychotherapeutische interventie
plaats, veelal ontkoppeld van een traumatisch
oorlogsverleden."
Het
trauma van de oorlog werd – in termen van Gersons –
ingeruild voor een "vroegkinderlijke emotionele
oorlog" met psychoanalytische theorieën als uitgangspunt.
Toen de IMP’s - onder de gewijzigde naam Instituut voor
Multidisciplinaire Psychotherapie - vervolgens als afdelingen
Psychotherapie in de Riagg’s terechtkwamen, schonken ze dan
ook weinig aandacht aan schokkende gebeurtenissen en trauma's.*
Zie ook
de studie van het Trimbos-instituut uit 1993:
Beroep
Psychotherapeut.
Het
verzet van de IMP's tegen de fusie met de Riagg's was overigens
fel: de psychotherapeuten vreesden het verlies van
hun
bevoorrechte positie als autonome hulpverleners, de controle over
de selectie van hun cliënten en een vermindering van hun
salaris. In sommige
opzichten was het verzet effectief: Psychotherapie kreeg een
formele, afgescheiden plaats in de Riagg's als Organisatorische
Eenheid voor Psychotherapie, afgekort als OEP.**
Verder, zoals ik hierboven onder "puzzelen" heb
beschreven, werd hun therapeutische aanpak in de Riagg's favoriet:
de
hulpverleners van de afdeling Sociale Psychiatrie, die tot taak
hadden zich te richten op de sociaal-maatschappelijke problemen van
de cliënt, identificeerden zich met de psychotherapeuten vanwege
hun status en namen hun hulpverleningsmethoden over waar dat maar
mogelijk was. De angst van de psychotherapeuten om ten onder te
gaan in de Riagg's was dus ongegrond.
*Gersons,
B. (1990). Posttraumatische stress-stoornis: de geschiedenis van
een recent begrip. Maandblad Geestelijk volksgezondheid, 45,
891-907.
**Hutschemaekers,
G.J.M., H. Oosterhuis (2004). Psychotherapy in The Netherlands
after the Second World War. Medical History 48(4), p. 429–448.
|
Toedekken
van trauma's
Hulpverleners spitten graag in het
onbewuste van hun
cliënt
op zoek naar eventuele diep begraven trauma’s. Maar de trauma's die de
cliënt zelf aandroeg, werden meestal
toegedekt
(trauma's niet behandelen maar onder de oppervlakte
houden). De hulpverleners meenden
in de regel
dat de psychische draagkracht van de cliënt om
de traumatische gebeurtenis te verwerken te gering was. Met
een hulpverleningsmethode die 'steunen en structureren' werd genoemd,
probeerden zij vervolgens helderheid te brengen in het actuele,
dagelijkse functioneren van de cliënt. Vaak kwam dit neer op pappen
en nathouden.
Oorzaken
van de lange wachtlijsten
Het boven
beschreven 'toedekken' van trauma's, de falende diagnostiek en het
vruchteloos gepuzzel
kunnen moeiteloos worden zien als de oorzaken van de lange wachtlijsten:
-
'Toedekken' druiste vaak
regelrecht in tegen de hulpvraag van de cliënten, ook bij cliënten die
duidelijk te kennen gaven dat ze hun traumatische herinneringen niet
meer konden en wilden onderdrukken. Deze cliënten werden
draaideurgevallen: zij deden soms lange tijd terugkerend maar tevergeefs
een beroep op de ggz. Ik constateerde dat de klachten bij iedere nieuwe
aanmelding in ernst waren toegenomen. - Door de vaak
falende diagnostiek
was een doelgerichte behandeling niet vanzelfsprekend. - Het
inefficiënt gepuzzel ging voorbij
aan de concrete problemen waarmee de cliënt worstelde.
naar
inhoud
Anno
2020: 'regiotafels' voor mensen met een complexe zorgvraag
In april 2020, zo'n dertig
jaar na mijn aanstelling in de Riagg, zei staatssecretaris van VWS Paul
Blokhuis: "Het is niet uit te leggen dat mensen met de zwaarste
psychische en sociale problemen het langste moeten wachten op de zorg die
ze nodig hebben." Sindsdien zijn zogeheten 'regiotafels' ingericht.
Het doel van de regiotafels is om mensen met een hoog complexe zorgvraag
met prioriteit een behandeling op maat te bieden. Dat zijn mensen voor wie
er ondanks hulp van aanbieders en zorgbemiddeling van de zorgverzekeraar
geen passend hulpverleningsaanbod is gevonden - bijvoorbeeld omdat ze
meerdere aandoeningen hebben of verschillende typen zorg tegelijkertijd
nodig hebben. Om daarvoor in aanmerking te komen dient de cliënt aan een
reeks, door een verwijzer opgestelde voorwaarden te voldoen. Het gaat naar
schatting om 250 tot 300 mensen in Nederland.
https://www.rijksoverheid.nl/actueel/nieuws/2020/03/13/ blokhuis-plan-van-aanpak-hoog-complexe-zorg-ggz-belangrijke-stap-in-goede-richting
|
De
onderstaande cartoon komt uit mijn boek uit Niet storen (1997). Ook
toen kwamen juist mensen met een zware problematiek als eerste op een
wachtlijst.
|
|
De
schaduw van het verleden
Hierboven zijn drie redenen genoemd waarom de behandeling van
een PTSS in de gzz rond 1992 niet vanzelfsprekend was:
1.
Een voorkeur voor "gemakkelijke" cliënten
vanwege de lagere kosten
(zie
hierboven: Analyse:
Profijt gaat boven moraal e.v.).
2.
De
vermeende geringe psychische
draagkracht van de cliënt
leidt vaak tot
"toedekken"
van het trauma.
3.
Weerstand
tegen hulp bij concrete problemen
waaronder trauma's.
Zie hierboven: - Innovatie van de hulpverlening - "Puzzelen"
- Terugblik.
-
De studies van
het Trimbos-instituut Vraag
en aanbod in de Riagg en Beroep
Psychotherapeut
naar
inhoud
Nu,
bijna 30 jaar later, zijn de eerste twee punten in
de
discussie over de ggz nog
steeds een redenen om trauma's niet te behandelen.
Hieronder worden
o.a. aan de hand van relatief recent wetenschappelijk onderzoek meer
(met elkaar samenhangende) factoren genoemd ter verklaring van de heden nog steeds ontoereikende
traumabehandeling
en
worden ook de gevolgen daarvan aangestipt.
Naast de bovengenoemde factoren zijn
dat:
4. Gebrek aan deskundigheid. 5. Weerstand tegen protocollair werken. 6. Het niet onderkennen van de gevolgen van trauma's. 7. Het misverstand dat kinderen spontaan over
trauma's praten.
Tot
slot belicht ik een zelden of nooit genoemde reden voor de
onderbehandeling van trauma's, te weten:
8. De emotionele
ballast van de hulpverlener zelf.
|
4.
Gebrek
aan deskundigheid
In
2011 presenteerde de
Gezondheidsraad, een wetenschappelijk adviesorgaan voor
de regering, het rapport Behandeling van de gevolgen
van kindermishandeling.* In dat rapport concludeerde
de raad dat in de kinderjaren mishandelde en seksueel
misbruikte volwassenen in de ggz vaak
traumabehandelingen van volstrekt onvoldoende omvang,
kwaliteit en duur krijgen en van het kastje naar de muur
worden gestuurd. Ze worden soms zelfs buiten de
instellingen gehouden. De reden die de Gezondheidsraad
noemt, is dat het de hulpverleners ontbreekt aan
deskundigheid. Om de situatie te verbeteren drong de
raad onder meer aan op de evaluatie van de dagelijkse
behandelpraktijk, meer opleiding in diagnostiek en
behandeling, en wetenschappelijk onderzoek.
Dat
dit broodnodig is, blijkt volgens de Gezondheidsraad ook
uit grootschalige overzichtsstudies van onder meer het
Trimbos-instituut: circa 50 tot 70% van de mensen in
Nederland met ernstige psychische stoornissen heeft een
geschiedenis van kindermishandeling en seksueel misbruik
in de jeugd. Bij in de kinderjaren chronisch
getraumatiseerde volwassenen is het risico op zelfdoding
ruim tweemaal hoger dan bij mensen die geen jeugdtrauma’s
hebben. Ze zijn de hoogste gebruikers van de
gezondheidszorg.**
In 2020
werd het manifest Lijm de zorg***
opgesteld, een initiatief van cliënten met complexe
trauma's ter verbetering van de ggz. Volgens dat
manifest dienen er onder meer normen met betrekking tot
de kwaliteit van de zorg te worden afgedwongen.
Opnieuw
een roep om gespecialiseerde traumacentra
Zoals hierboven
aan de orde kwam, werden in de beginjaren van de Riagg's
gespecialiseerde landelijke centra opgericht die zich
bezighielden met hulp aan getraumatiseerde cliënten, een
taak die de regionale Riagg's lieten liggen.
Inmiddels
zijn daar instellingen bijgekomen zoals ARQ Centrum’45
en Psytrec.
Mogelijk
beantwoorden die instellingen onvoldoende
aan de vraag want
het Discussiestuk Zorglandschap ggz van 19 mei
2021 klinkt opnieuw een roep om landelijke instellingen voor hulp
aan mensen met ernstige trauma's.****
*www.gezondheidsraad.nl
** - Verdurmen J, e.a. (2007).
Psychische gevolgen
van kindermishandeling op volwassen leeftijd. Resultaten van
de 'Netherlands mental Health Survey and Incidence Study'
(NEMESIS).
Utrecht: Trimbos-instituut. -
Have, M. ten e.a.
(2006). Suïcidaliteit in de algemene bevolking: gedachten
en pogingen. Resultaten van de ‘Netherlands Mental Health
Survey and Incidence Study’(NEMESIS). Utrecht:
Trimbos-instituut.***www.lijmdezorg.nl
****Discussienota
Zorglandschap ggz. Paul
Blokhuis, demissionair staatssecretaris VWS, 19 mei 2021.
naar
inhoud
|
|
5.
Hulpverleners
houden niet van protocollair werken
In
2015 bleek uit een
inventarisatie onder hulpverleners* dat een minderheid van cliënten
met een PTSS een behandeling volgens de door het Trimbos-Instituut
aanbevolen en effectief gebleken richtlijnen** ontvangt. Een van de redenen is dat
hulpverleners niet van protocollair werken houden, d.w.z van een
klachtgerichte, methodische aanpak volgens richtlijnen. Mogelijk heeft dat te maken met hun voorkeur voor
"puzzelen".
In
2016, zo'n 25 jaar na mijn observaties in de Ragg
Zuidoost over de voorkeur voor het toedekken van trauma's,
bleek uit een wetenschappelijk onderzoek* dat bijna de helft
van de hulpverleners met cliënten die een PTSS hadden, vond
dat de confrontatie met het trauma voor cliënten te
belastend is. Als contra-indicaties voor een
traumabehandeling noemen hulpverleners meestal: een
psychotische stoornis, een dissociatieve stoornis,
verslaving en ernstige depressie met suïcidaliteit.
"En dit zijn nou juist klachten die typisch veel bij
een PTSS voorkomen", aldus de onderzoekers. Tegenover
de bezwaren van hulpverleners staat een toenemend aantal
studies waarin wordt aangetoond dat twee beproefde
traumabehandelingen -
Imaginaire Exposure (IE) en Eye Movement Desensitsation
Reprocessing (EMDR)** - ook bij complexe, chronische
trauma’s veilig en effectief toegepast kunnen worden.
Vermijding van het trauma houdt het probleem juist in stand.
"Wanneer traumatische herinneringen worden opgeroepen
in een gecontroleerde, veilige omgeving met een heldere
rationale en doel, help je je patiënt om te ervaren dat
herinneringen weliswaar vervelend maar niet gevaarlijk
zijn", aldus de onderzoekers.
*
Thijssen, G. (06-06-2016).
Bang voor het trauma? Behandeling van PTSS: ontvangen patiënten
in Nederland behandeling conform de richtlijn? Gwen Thijssen in
gesprek met Manou van den Berg. Vereniging voor Gedrags- en
Cognitieve therapieën. Www.vgct.nl.
Nieuwenhuis, E, Van der Vleugel, B & Van der Gaag, Mark
(2015). Maar dat kunnen ze toch helemaal niet aan?!? – Over
het recht op een protocollaire behandeling van PTSS bij
psychose. Tijdschrift
Directieve Therapie, 35 (2), 94-104.
Van
den Berg, D. e.a. (2018).
Long-term outcomes of trauma-focused treatment in psychosis.
British Journal of Psychiatry, 212(3),
180-182.
**
Multidiciplinaire Richtlijnen Angststoornissen (3e revisie
2013), Hoofdstuk 9 Behandeling - Posttraumatische stressstoornis
(PTSS) (versie 2009). Utrecht: Trimbos-Instituut.
naar
inhoud
|
6.
De gevolgen van trauma's worden niet altijd herkend
In
2018 sprak Zorginstituut
Nederland in haar rapport Screeningsfase,
Systematische analyse
geestelijke gezondheidszorg* zijn
zorg uit over patiëntengerichtheid, effectiviteit en
doelmatigheid van de zorg voor mensen met een PTSS, als volgt:
Aantallen.
Ruim 80% van de Nederlanders maakt in het leven ten minste
één traumatische ervaring mee. Ruim zeven
procent ontwikkelt op een bepaald moment een
Posttraumatische stressstoornis (PTSS). Ernst. Uit Europees bevolkingsonderzoek
blijkt dat een PTSS tot de vijf psychische aandoeningen behoort die zowel het psychisch als het lichamelijk functioneren het
meest ongunstig beïnvloed. Onbehandelde PTSS. Bij cliënten die zich met
psychische problemen voor hulp melden, worden de gevolgen van
traumatische ervaringen niet altijd herkend en behandeld.
Geen hulp volgens de richtlijnen. De behandeling
gebeurt vaak niet volgens de richtlijnen. Ook de zorg van mensen
met PTSS die daarnaast andere psychische stoornissen hebben, kan
beter. Er zijn immers effectieve behandelingen voor een PTSS
beschikbaar.
Het
resultaat:
Slechte prognose. Een niet behandelde PTSS leidt
tot een slechtere lange termijn prognose. M.a.w. relatief lichte
problemen die niet (goed) worden behandeld kunnen veranderen in
een zwaardere psychische problematiek. Hoge kosten. Een niet ontdekte PTSS leidt tot
hogere zorgkosten.
*Screeningsfase.
Systematische analyse geestelijke gezondheidszorg (GGZ). Zorginstituut
Nederland, 3 juli 2018.
|
naar
inhoud
|
In 2019
constateerde ook psycholoog David van den Berg, als onderzoeker
werkzaam bij een ggz-instelling en gepromoveerd op het onderwerp
'trauma en psychose', dat slechts een deel van de mensen
met PTSS volgens de richtlijnen wordt behandeld. De onderzoeker
geeft trainingen om hulpverleners een 'traumasensitieve
attitude' aan te leren. Hij vindt de terughoudendheid om trauma’s
te behandelen omdat zo'n behandeling te belastend zou zijn
menselijk, maar niet professioneel. "Sommige patiënten
zijn boos dat ze 25 jaar hebben rondgelopen met trauma’s waar
niets mee is gedaan. Een enkeling is al naar de rechter
gestapt." De onderzoeker spreekt over een stille ramp.*
*Timmermans,
M. (2019, 20 april). De huidige zorg voor trauma’s
schiet tekort. Hoe kan deze stille ramp plaatsvinden? De
Volkskrant.
naar
inhoud
|
|
7.
Kinderen
zouden uit eigen beweging over trauma's
beginnen
Uit promotieonderzoek uit
2021
van Carlijn de Roos blijkt dat ongeveer 16% van de kinderen die
zijn blootgesteld aan traumatische gebeurtenissen een PTSS ontwikkelt.
Aan het onderzoek deden 103 kinderen tussen de 8 en 18 jaar mee. Ze
hadden een eenmalig traumatische gebeurtenis meegemaakt als een
verkrachting, een ongeluk, mishandeling of de dood van een ouder. Een
kwart van de kinderen was seksueel misbruikt. Volgens De Roos krijgen
kinderen in de ggz vaak als diagnose een 'stoornis' zonder dat wordt
gezocht naar de reden waarom die stoornis is ontstaan.
Waarom wordt niet gezocht naar de bron van de stoornis?
Kinderen die seksueel
zijn misbruikt of mishandeld, worden vaak te complex gevonden om te
behandelen (Iva Bicanic, hoofd van het landelijk Psychotraumacentrum).
Hulpverleners durven vaak niet naar het
trauma te vragen omdat ze bang zijn dat het dan erger wordt (Agnes van
Minnen, hoogleraar aan de Radboud Universiteit).
Hulpverleners menen vaak ten onrechte dat
kinderen het zelf wel vertellen als er iets ergs is gebeurd (Agnes van
Minnen, hoogleraar aan de Radboud Universiteit).
|
Kinderen met een PTSS die niet worden
behandeld, lijden onnodig, ontwikkelen steeds meer problemen en lopen
verhoogd risico om opnieuw getraumatiseerd te worden. Om die reden
moeten kinderen in de zorg standaard op een PTSS worden onderzocht. Als
PTSS wordt vastgesteld, kan een kortdurende
traumabehandeling leiden tot grote klachtvermindering. Snel
ingrijpen en snel behandelen vermindert het lijden van kind en gezin, en
levert bovendien een enorme kostenbesparing op in de zorg, aldus De Roos
Effting,
M. & W. Feenstra (2017,
29 juni).
Psychologen:
veel gedragsproblemen zijn te voorkómen. 'Elk kind in de jeugdzorg
onderzoeken op trauma' De Volkskrant.
https://www.uva.nl/content/nieuws/persberichten/2017/06/ posttraumatische-stress-bij-kind-in-een-paar-uur-succesvol-te-behandelen.html
naar
inhoud
|
8. Onverwerkte
emotionele problemen van de hulpverlener zelf staan een
traumabehandeling in de weg
Na
de bovengenoemde opsomming is er een verklaring voor de
onderbehandeling van PTSS'en mogelijk die zelden of nooit wordt
gehoord, als volgt: de emotionele ballast van de
hulpverlener zelf verstoort of blokkeert het hulpverleningsproces. Zo
kan een hulpverlener die hetzelfde trauma als zijn of haar cliënt
heeft ondergaan maar dat trauma niet (voldoende) heeft verwerkt ervoor terugdeinzen het trauma van de cliënt
te behandelen; dit uit angst om in contact te komen met de eigen pijn.
Er is dan sprake van wat tegenoverdracht wordt genoemd, een fenomeen van alle tijden.
Lees
verder passages uit Deel 2 van mijn boek Wie
is er nu gek? (2008), De
therapeut op de divan,
waarin ik dieper op het verschijnsel
tegenoverdracht inga.
Voor
een voorbeeld van tegenoverdracht zie ook hieronder: B. Het team
voor vrouwen en meisjes >
Een bemoedigende ervaring.
Theoretische
kennis is niet genoeg voor vakkundige hulp.
Een tuchtzaak
uit 2019 toont aan dat theoretische kennis op het gebied
van traumabehandeling geen garantie is voor een deskundige
hulpverlening: een
(inmiddels emeritus) hoogleraar in chronische traumatisering, die
diverse standaardwerken over trauma en dissociatie schreef, wereldwijd
bekendheid geniet en als psychotherapeut in diverse ggz-instellingen
werkte, viel in de behandeling van een cliënt op een desastreuze
wijze ten prooi aan tegenoverdracht. Volgens het tuchtcollege was er
sprake van aanzienlijke en volstrekt onaanvaardbare afwijkingen van de
normen binnen de beroepsgroep.
Lees
over deze tuchtzaak
en de
reactie van de cliënt op de zaak: "In de war" op de webpagina
De therapeut op de divan.
|
"Een
patiënt komt niet verder dan zijn therapeut"
Therapie
kan een hulpmiddel zijn om psychisch leed te verzachten, mits in
handen van een vakbekwame hulpverlener die bereid is tot
zelfreflectie. Het credo van prof. dr. Jos H. Dijkhuis
(1929-2018), 'de godfather van de psychotherapie in Nederland'
luidt dan ook: "Een patiënt komt niet verder dan zijn
therapeut."*
*In: Tijdschrift voor Psychiatrie
27, 2001, Paul Anzion
|
naar
inhoud
Terug naar mijn ervaringen in de Riagg Zuidoost.
Geen
behandelplan, geen verantwoording
De dossiers waren volstrekt onsamenhangend. De behandelingen hadden soms kop
noch staart. De diagnose bestonden niet zelden uit een negatieve kwalificatie
ven de cliënt. Er werden geen behandelplannen opgesteld. Bij wijze van
'behandelplan' stonden in de dossiers meestal slechts een paar notities als
'relatietherapie’, 'toedekken’, 'ontdekkende therapie', 'laten spuien’,
'steunen en structureren' en dergelijke. Daarna
begonnen de hulpverleners met de behandeling. Ze zouden wel zien waar het schip
strandde.
Er
werden geen voortgangnotities gemaakt. De behandeling werd noch
tussentijds noch na afloop geëvalueerd.
Van een verantwoording in de behandelteams of supervisie was vaak
geen sprake.
|
Ontkenning
door de ggz
In
1995 zou mijn collega-psycholoog Ad Beenackers, destijds werkzaam in een
andere Riagg, in het Maandblad Geestelijke volksgezondheid
een
onderzoek naar de dossiervoering in de Riagg’s publiceren met
de titel Riagg-dossiers
nader bekeken. Zijn bevindingen kwamen grotendeels overeen met
mijn observaties. Het onderzoek deed in de ggz veel stof
opwaaien, vooral omdat het de aandacht van de landelijke pers
trok. De ggz reageerde met verontwaardiging en ontkenning. Zo
verweet
GGZ Nederland, de
belangenvereniging van de ggz, de onderzoeker "kromme redeneringen
en gebrek aan kennis" waarmee hij zou proberen "de hele
Riagg-sector onderuit te halen."*
Het Nederlands Psychoanalytisch Instituut wierp Beenackers voor
de voeten dat hij zich achter een "wetenschappelijke
schijnneutraliteit" verschool
en door
zijn benadering van het onderwerp bewust het risico had genomen
dat er in de pers een karikaturale beeldvorming van de ggz
ontstond".**
*
Verburg, H. (1995). RIAGG-dossiers nader bekeken. Reacties op
het artikel `RIAGG-dossiers nader bekeken’ van A.A.J.M.
Beenackers in MGv 6-95. Maandblad
Geestelijke volksgezondheid 7/8.
**
Beenen, F. (1995). RIAGG-dossiers nader bekeken. Reacties op het
artikel `RIAGG-dossiers nader
bekeken’ van A.A.J.M. Beenackers in MGv 6-95. Maandblad
Geestelijke volksgezondheid 50.
|
De
zelfingenomenheid van hulpverleners
De
hulpverlener waant zich onmisbaar
De hulpverleners waren geneigd
zichzelf een centrale rol in het leven van de cliënt toe te schrijven. Ze
zagen hun cliënten niet zelden als hulpeloos en onmondig, en vonden het soms
moeilijk zich voor te stellen dat de cliënt, los van de hulpverlening, een
eigen leven had en zelf beslissingen nam.
De
hulpverlener waant zich onfeilbaar
De hulpverleners
vonden in de regel dat ze geen fouten konden maken. Als
cliënten ontevreden over hun behandeling waren, werden
hun klachten door de hulpverleners naar hen
teruggespeeld. De klachten zouden een onderdeel zijn
van de psychische problemen waarmee de cliënten zich
voor therapie hadden aangemeld. Er zou er sprake zijn
van 'een dominante persoonlijkheid', 'onverwerkte
agressie' en 'een aanklagende houding'. Of van
onbewust gedrag zoals 'weerstand', 'overdracht' of
'ageren'.
Omdat ze meenden dat ze als deskundigen
een superieure positie tegenover hun cliënt
bekleedden, gingen de hulpverleners vaak iedere vorm
van communicatie over de hulpverlening uit de weg. Een
cliënt die het hulpverleningsjargon niet kende, stond
machteloos tegenover dergelijke interpretaties van
zijn of haar klachten: of een bepaald gedrag
voortspruit uit onbewuste motieven, is noch te
bewijzen noch te weerleggen. De cliënt kon er niets
tegen inbrengen.
De
hulpverlener kon de klachten van zijn
of haar
cliënt ook naast zich neerleggen door te beweren dat de
cliënt 'niet gemotiveerd' is voor therapie. Of hij of
zij waarschuwt de cliënt dat de klachten niet over
zullen gaan als het hem/haar ontbreekt aan vertrouwen
in de hulpverlener. En tenslotte kan de hulpverlener
de klagende cliënt uitleggen dat deze geen inzicht
heeft in de gehanteerde hulpverleningsmethode: "U
begrijpt me niet goed. Deze aanpak hoort nu eenmaal
bij de therapie." Zo had de hulpverlener altijd gelijk.
De klachten over de hulpverlening keerden bij de
cliënt terug als een boemerang.
Het is niet moeilijk
om in deze houding van de hulpverlener het
verschijnsel gaslighting te
herkennen. Een gaslighter is iemand die het
zelfvertrouwen van een ander ondermijnt en aldus macht
over die ander heeft. Zo
komt de cliënt uiteraard van de regen in de drup.
Zie hierboven: Gaslighting.
Zie ook de passage uit mijn
boek Wie is er nu gek? over
jaloerse hulpverleners.
"Mijn aanpak is de beste" Ook
tegenover hun vakgenoten wilden hulpverleners
niet erkennen dat zij fouten konden maken,
zelfs niet wanneer zij door een College van
Toezicht op het matje werden geroepen.
Op 1 oktober 1993 werd
door het Trimbos-instituut de studiedag
Beroepscodes in de dagelijkse praktijk van de
geestelijke gezondheidszorg georganiseerd.
Hierin werd het gebrek aan zelfkennis en
zelfreflectie van hulpverleners aan de kaak
gesteld. Tijdens deze studiedag merkt
een lid van het College van Toezicht van het
Nederlands Instituut voor Psychologen op dat
psychologen zich zelfs bij een
klachtenprocedure terugtrekken op een bastion
van grenzeloze arrogantie: "Mijn aanpak is de
beste. Ik heb dus geen fouten gemaakt.” Een
lid van het Medisch Tuchtcollege beaamde dit
gebrek aan zelfkennis en zelfreflectie.
Anzion,
P.A.M. Verslag van de studiedag 'Beroepscodes
in de dagelijkse praktijk van de geestelijke
gezondheidszorg'. Maandblad
Geestelijke volksgezondheid 50, 1995, p. 57-5
|
Geheimzinnig
"Dat
geheimzinnige gedoe in die kamertjes achter al die
gesloten deuren - niemand weet wat daar nu eigenlijk
gebeurt." Zo verzuchtte een
opleider in de
Postdoctorale Psychotherapie, ooit. Hij opperde om in
de behandelkamers videocamera’s op te hangen om de
behandelingen met collega's te kunnen bespreken.
"Maar", zo zei hij, "therapeuten zijn daar veel te
bang voor."*
* Riaggnose.
De Groene
Amsterdammer,
14 mei 1997.
|
De veerkracht van de
hulpvrager
Aan
de hand van uiteenlopende praktijkvoorbeelden laat ik in Deel 3 van Wie
is mijn boeker nu gek? (2008), De
veerkracht van de hulpvrager, zien
dat mensen in psychische nood - ook zonder tussenkomst van
hulpverleners - in staat zijn onvermoede innerlijke krachten aan te
boren.
|
Hieronder volgt een voorbeeld van
een even beroemd als veerkrachtig persoon.
De geestkracht van de dove
Beethoven
De Belgische componist en
dirigent Jan Caeyers geeft in zijn indrukwekkende
Beethoven-biografie een voorbeeld van hoe groot iemands
geestkracht kan zijn, samengevat
als
volgt:
Beethoven was behalve
componist een veelbelovend concertpianist. Rond 1800, toen hij
zo'n jaar of dertig was, constateerde hij dat hij door zijn
doofheid geen concerten meer kon geven. Over die tegenslag
schrijft Beethoven in zijn dagboek:
"Precies omdat je zo beperkt
bent door je zintuigen, is het leven voor de Kunst de
enige mogelijkheid"
(onderstreping door Beethoven).
De componist zag zich dus al
jong gedwongen een succesvolle carrière als concertpianist op te
geven en besefte dat hij zich diende te focussen op de kunst van
het componeren. Het effect van de toenemende stilte was dat hij
meer en meer in zijn eigen universum leefde. Daardoor voelde hij
zich als componist minder afgeremd door bestaande regels en
conventies, en was hij in staat een nieuwe muziektaal te
ontwikkelen. Beethoven ging dus niet bij de pakken neerzitten maar
zette zijn tragedie om in een kwaliteit die hem in staat stelde
zichzelf te overstijgen en grootse prestaties voor de mensheid te
leveren.
Jan Caeyers (2009).
Beethoven. Een biografie.
Amsterdam, De Bezige Bij
|
Niet gewend aan
samenwerking
en
slagvaardig optreden
Zoals hierboven (onder
1.
De organisatie > De afdelingen Preventie, Innovatie &
Onderzoek i.h.a. > Samenwerking)
aan de orde kwam, zochten de afdelingen Preventie, Innovatie &
Onderzoek vaak contact met personen en instanties in de buitenwereld,
onder wie huisartsen, bedrijfsartsen en werkgevers. De hulpverleners
hadden daar echter geen boodschap aan. Zij sloten zich het liefst op tussen
de vier muren van de behandelkamer achter de gesloten deuren met de
bordjes Niet storen. Ze
waren niet gewend aan slagvaardig optreden. Dat
gold vooral voor de hulpverleners in de afdeling
Psychotherapie. In de buitenwereld leidde dat soms tot wanhoop. Zo schreef
een huisarts in 1993 in de GGZ Gazet, een uitgave van GGZ Nederland, over
de Riagg in zijn regio:
"Eerst
probeer je het met communicatie. Daarop wordt door de Riagg steeds gereageerd
met krommunicatie. Dat leidt bij mij ten slotte tot verdommunicatie."
|
De
ggz negeert feedback en
kritiek
Zwartboek
geweigerd
Kritische
rapporten van cliënten(organisaties) werden niet serieus
genomen. Een zwartboek werd door een van de gezondheidscentra in de regio
meermalen tevergeefs aan de
Riagg Zuidoost ter bespreking
aangeboden.*
*Gezondheidscentrum
Holendrecht, C. Zuidervaart, arts. Mondelinge mededeling.
|
|
Zielenpijn
Indien
men in de geestelijke gezondheidszorg werkelijk een adequate
hulpverlening voor de cliënten nastreeft, dienen alle betrokkenen
eerst de feiten - de kritiek van cliënten, onderzoekers en collega’s
- onder ogen te zien, hoe confronterend en pijnlijk dat ook is. Een
sector die zich op professionele wijze bezighoudt met de zielenpijn
van anderen zou hiertoe bereid moeten zijn. Wanneer de sector zich
minder zou inspannen om de feiten te ontkennen of te verhullen, zou
er meer energie vrijkomen voor het eigenlijke doel: de cliënt.
Passage
uit het document Is dit geestelijke gezond. Saar Roelofs, Partner
Productions (1998). Onder
meer opgenomen in de bibliotheken van de
Universiteit van Amsterdam en Utrecht, en in de Koninklijke
Bibliotheek Den Haag. |
|
De
arrogantie van hulpverleners
"In de ggz is het
omgaan met ontevreden klanten voor hulpverleners moeilijk. Velen
nemen een arrogante houding aan: Hoe komt u erbij? Waar heeft u het
over? Ik ben de beste hulpverlener van Nederland! Terwijl cliënten
met klachten vaak maar één ding willen,
namelijk dat de behandelaar zegt: 'Ik heb het fout gedaan.' Of: 'Ik had
het anders kunnen doen. Het spijt me.' Helaas zijn er maar weinig
hulpverleners die hun grenzen en beperkingen hardop durven toe te
geven."
Citaat
uit Maatwerk? Knelpunten in de geestelijke gezondheidszorg (1995).
Amsterdam:
Stichting Pandora. |
|
De Riagg's
overstemmen kritiek
De Riagg’s
besteedden veel aandacht aan hun imago. Volgens de organisaties ging
alles naar wens. Zo stond in de folder uit 1995, Riagg's staan
voor kwaliteit, een uitgave van GGZ Nederland:
- dat voor elke
cliënt een individueel behandelingsplan wordt opgesteld en
bijgehouden;
- dat het
behandelingsplan in overleg met de cliënt wordt opgesteld;
- dat de hulpverlener
de cliënt duidelijke informatie geeft over de aard, het doel en de
geplande duur van de behandeling en daarbij hij duidelijk maakt wat
de alternatieven zijn;
- dat met het oog op
kwaliteitsbevordering 'visitatiecommissies' 'exit-interviews' en
'satisfactieonderzoeken' plaatsvinden, en dat 'professionele
statuten' en 'gedragscodes' worden ingevoerd;
- dat de Riagg’s
betrokken zijn bij de voorbereiding van 'certificatie van de
gezondheidszorg';
- dat in de Riaggs
een aantal 'veelgebruikte kwaliteitsinstrumenten' bestaan zoals
'protocollering' 'efficiëntiemeting' en het
'managementinformatiesysteem'.
Met hun actieve PR
poogden de Riagg's de kritiek te overstemmen. Het voor de Riagg’s
zo kenmerkende omslachtige jargon droeg een steentje bij aan de
verhulling van de feiten. |
Officiële
klachten over de ggz-hulp 2017-2019
Bij
het Landelijk Meldpunt Zorg (LMZ), een onderdeel van de
Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd, kunnen cliënten klachten
over de zorg deponeren. Over de ggz komen de meeste klachten
binnen. In 2018 maakte het LMZ bekend dat het in 2017 1168
klachten over de ggz had ontvangen. De cliënten zijn het
bijvoorbeeld niet eens met het behandelplan of de voorgeschreven
medicatie. Ze klagen over het feit dat de richtlijnen niet
worden gevolgd, over de bejegening, de dossiervoering en de
mogelijkheden om het dossier in te zien en aan te vullen.
Honderd van de 1168 klachten werden voor nader onderzoek
voorgelegd aan de Inspectie.*
Ook bij tuchtcolleges voor de gezondheidszorg worden klachten
over ggz-hulpverleners ingediend. Tussen 2017 en 2019 werden
zaken gegrond verklaard die betrekking hadden op de volgende
schending van de beroepscodes: seksueel overschrijdend gedrag,
seksueel getint Whatsapp-verkeer, onzorgvuldige dossiervorming,
gebrekkige regie over de behandeling, gebrekkige overdracht na
de behandeling en schending van het beroepsgeheim. De
maatregelen van het tuchtcollege varieerden van een waarschuwing
of berisping tot uitschrijving uit het BIG-register en schorsing.**
*
www.landelijkmeldpuntzorg.nl
** www.tuchtrecht.overheid.nl.
Zaken 2017, 2018 en 2019.
|
De
rechten van de cliënt
Klik
op een overzicht van een
aantal belangrijke rechten van
cliënten in de ggz die
zijn
vastgelegd in de Wet Geneeskundige Behandelingsovereenkomst (WGBO)
waaronder
inzage in en kopieën van het dossier
en recht
om het
dossier
aan
te vullen en fouten in het dossier te herstellen. |
|
Zie
verder op de webpagina over mijn boek Niet storen (1997):
kritiek op de ggz anno 2021 door hoogleraar Psychiatrie Jim van Os. |
B.
Mijn
observaties in het behandelteam voor vrouwen en meisjes
Hierboven
onder A. Ondermaatse hulp beschreef ik de Riagg-hulpverlening
voornamelijk op basis van dossieronderzoek en de vakliteratuur. Als
lid van het vrouwenhulpverleningsteam kon ik rechtstreeks waarnemen
hoe het er in de praktijk aan toeging. Hieronder volgen mijn
bevindingen - in de witte kaders weer aangevuld met uiteenlopende
toelichtingen en de
vakliteratuur.
De
functie van vrouwenteams
Zoals eerder vermeld, vormden de
(meestal kleine)
teams voor hulp aan vrouwen en meisjes in de Riagg's een reactie
op de werkwijze van de gevestigde ggz waarin klachten van vrouwen over
(seksueel) geweld vaak niet serieus werden genomen. Naar deze teams
werden dan ook veelal cliënten met trauma's als mishandeling,
verkrachting en seksueel misbruik verwezen. Hieronder volgen de grondslagen van het de
vrouwenhulpverlening.
|
De
grondslagen van de vrouwenhulpverlening
Machtsverschil.
In de
vrouwenhulpverlening wordt expliciet aandacht besteed aan het
machtsverschil en de rolverdeling tussen mannen en vrouwen. Tussen 25
en 40% van de volwassen vrouwelijke Riagg-cliënten
heeft (rond 1990) een verleden van cumulatieve trauma's.
Inzicht in de mogelijke reacties op traumatische ervaringen is dan ook
van essentieel belang. Vaak zijn de cliënten verstrikt geraakt in machtsrelaties, zoals dat bij mishandeling in het
huwelijk of bij seksueel misbruik in
de kindertijd het geval is.
Overlevingsstrategieën.
Binnen de vrouwenhulpverlening staat de hulpvraag van de
cliënt centraal. De analyse van wat er met een cliënt aan de hand
is, de diagnose, bestaat uit een samenvatting van de klachten van de
cliënt, een hypothese over het ontstaan van die klachten, een
hypothese over de factoren die de klachten instandhouden en een
vooruitblik op de behandeling. De diagnose en het daaruit volgende
behandelplan worden aan de cliënt ter toetsing voorgelegd. De
klachten en problemen van de cliënt worden gezien als het resultaat
van strategieën om in een bepaalde situatie te overleven.
Overlevingsstrategieën zijn aangeleerde gedragspatronen en gewoonten
die cliënten zichzelf in het verleden hebben aangeleerd om in
bepaalde situaties
te kunnen 'overleven'.
Een
voorbeeld. Om bij fysieke en/of
psychische mishandeling of seksueel misbruik in de jeugd
de
illusie van een goede ouder te bewaren
brengt een kind zijn hele binnenwereld in het geding. Dissociatie
(het buiten het bewustzijn brengen van emoties na een traumatische
ervaring) en zichzelf de schuld geven van een ondergane mishandeling
zijn voorbeelden van overlevingsstrategieën.
Maar
met dergelijke overlevingsstrategieën
verloochenen kinderen zichzelf: ze stemmen hun gedachten en gevoelens af op de door hun omgeving gestelde
eisen, geven hun eigenheid op om 'erbij te horen', om liefde en
erkenning te krijgen, omdat hun leven anders onleefbaar zou
worden. Aldus wordt de aanpassing aan de buitenwereld
belangrijker dan de trouw aan zichzelf. Voor de volwassen
cliënt zijn die overlevingsstrategieën vaak tot ballast geworden. De
schuldgevoelens en het afsplitsen van ondraaglijke emoties uit het
voorbeeld zijn niet meer nodig. Deze ooit nuttige
mechanismen maken nu deel uit van het probleemgedrag.
De
maatschappelijke positie van vrouwen.
In
de vrouwenhulpverlening wordt expliciet aandacht besteed aan de
maatschappelijke positie van vrouwen, bijvoorbeeld aan de
machtsverschillen tussen mannen en vrouwen, en de waarden en normen
over hoe vrouwen zich behoren te gedragen en er uit dienen te zien. De hulpverlener is zich
bewust van haar eigen socialisatie, dat wil zeggen van de gevolgen van
haar eigen opvoeding als meisje voor haar belevingswereld en
maatschappelijke positie.
Traumaverwerking en lichaamsbeleving.
Wegens het veelvuldig voorkomen van seksueel
misbruik en fysiek geweld bij vrouwen en meisjes is er expliciet
aandacht voor traumaverwerking en de lichaamsbeleving
plus de psychosomatische klachten van de cliënt.
Sterke
kanten. De hulpverlener stimuleert de
gezonde en sterke kant van haar cliënt.
Inspiratiebron.
De vrouwenhulpverlening vormt een inspiratiebron voor een meer
cliëntgerichte houding in de ggz in het algemeen. De belangrijkste
kenmerken van deze hulp – aansluiting bij de hulpvraag van de
cliënt, een respectvolle bejegening en samenwerking tussen
hulpverlener en cliënt – lopen immers dwars door alle leeftijden,
problemen en therapievormen heen.
|
Superieur
en inferieur
Op de vrouwenhulpverlening wordt neergekeken Vanwege de bovengenoemde uitgangspunten werd in de Riagg's op de
vrouwenhulpverlening neergekeken: er was hierin immers geen plaats
voor
gepuzzel of
quasi
dieptepsychologische analyses van vage psychische
problematiek, de voorkeursbenadering van menig Riagg-hulpverlener.
Status aparte
Mijn collega's in het
vrouwenteam leken niet bekend te zijn met de
uitgangspunten van en de literatuur over de vrouwenhulpverlening.
De hulpverlening in het vrouwenteam was dan ook niet veel beter
dan ik onder A. Ondermaatse hulp heb
beschreven. Waarom kozen hulpverleners dan voor deelname aan dat
team, zo vroeg ik mij af. Na enige tijd snapte ik dat het was
wegens de status aparte van het team. De
vrouwenhulpverlening in de Riagg's had rond 1990 nog de status van
een broedplaats voor nieuwe ideeën. Om die reden genoten
vrouwenhulpverleners een zekere autonomie en dat was een
belangrijke trekpleister.
Preventie, innovatie & onderzoek
zijn inferieur Behalve ikzelf zaten in het vrouwenteam twee hulpverleners uit de
afdeling Psychotherapie, een maatschappelijk werker uit de
afdeling Jeugdzorg en een psychiater en twee sociaal psychiatrisch
verpleegkundigen uit de afdeling Sociale Psychiatrie, allen vrouw.
Ook al had ik mij op het gebied van de vrouwenhulpverlening goed
ingelezen en was ik een ervaren gedragstherapeut, als lid van de
inferieur geachte afdeling Preventie, Innovatie & Onderzoek
had ik geen aanzien. Ik zat er voor spek en bonen. Aldus moest met
lede ogen aanzien hoe in dit team het gebrek aan inzicht soms aan
onnozelheid grensde. Zo nu en dan kon ik mijn oren niet
geloven.
Superieure houding jegens de cliënten
Het
gedrag van het vrouwenteam tegenover de
cliënten was vaak niet hulpvaardig en
respectvol maar getuigde van meestal een
vermeende superioriteit.
De
laatdunkende wijze waarop de hulpverleners over hun cliënten vaak
spraken, wist mij regelmatig te verbijsteren.
Van geen kwaad bewust De hulpverlening in het vrouwenteam was, kortom, beneden alle
peil. De hulpverleners spraken echter frank en vrij over hun gevallen. Ze
waren zich van geen kwaad bewust. |
Afhankelijk
van cliënten
Een
tweedehands gevoelsleven Zoals gezegd, gingen de cliëntbesprekingen gingen nogal eens gepaard met
laatdunkende opmerkingen. Er werd ook over de cliënten geroddeld zodat de
besprekingen af en toe de gedaante van een theekransje
aannamen. Soms
kreeg ik echter de indruk dat de hulpverleners hun cliënten nodig hadden, en
wel voor
een gevoelsleven. Een tweedehands gevoelsleven: een veilige manier om aan
zichzelf te snuffelen. Maar het wrange was dat de tweedehandse gevoelens iets
in hen wakker riepen wat ze liever lieten sluimeren; dat ze die gevoelens
vervolgens afweerden door de spot met hun cliënten te drijven.
|
Cliëntbespreking
|
Doodsbange hulpverlener
In het vrouwenteam kwam eens een cliënt
ter sprake die het niet eens was met de behandeling. Na een jaar vertrok
ze naar een hulpverlener buiten de Riagg Zuidoost in wie ze meer vertrouwen had maar
weigerde de naam van haar nieuwe therapeut te geven. Ook wenste ze dat
haar dossier werd vernietigd. De hulpverlener in het vrouwenteam was
furieus.
Ze voelde zich
ernstig in haar eigenwaarde aangetast.
Ook
was
ze
de controle over de cliënt kwijt en doodsbang dat deze met
anderen, onder wie de nieuwe hulpverlener, over
haar zou praten. Als ik er toevallig achter kom wie die nieuwe
behandelaar is, zal ik eens een boekje over mijn cliënt opendoen, aldus
de gekrenkte hulpverlener. |
Angst
voor collega-hulpverleners
De
auteurs van het eerder genoemde rapport
Aan
het werk (1993) merkten op dat er bij Riagg-hulpverleners
een grote angst bestond dat collega's hen met de ogen van een
hulpverlener zouden bekijken. Dat collega's hen als cliënt zouden
beoordelen. Die mogelijkheid werd als zeer bedreigend ervaren.
Ze waren dan ook zelf liever geen
cliënt: uit datzelfde rapport bleek
dat Riagg-hulpverleners die zich om psychische redenen ziek hadden
gemeld niet snel geneigd waren hulp te zoeken. Waarom dat
zo was, laat zich niet moeilijk raden. Als hulpverleners wisten zij
uit ervaring hoe cliënten werden behandeld. Als cliënt verwachtten
zij weinig heil van hun collega's en gingen ze een behandeling
liever uit de weg. |
naar
inhoud
Verwrongen
situatie De
eerder genoemde doodsbange collega was niet alleen beducht dat de
voormalige cliënt met een andere hulpverlener over haar zou praten. Tijdens
de gevalsbespreking werd ook duidelijk dat ze de cliënt haar autonomie niet
gunde. Mijns inziens was hier sprake van een verwrongen situatie. Terwijl
de cliënt de moed opbracht om zich los te
maken uit een voor haar langdurig onbevredigende therapeutische relatie,
maakte de hulpverlener zich voor haar eigen welzijn afhankelijk van
de cliënt: pas als de cliënt hulpbehoevend en aan haar gebonden bleef, zou
de hulpverlener zich goed voelen .
|
Protest tegen
machtsverschuiving
In haar onderzoek Afhaken
als oplossing uit 1995 merkt psycholoog Osselaer-Schouterden op:
"Cliënten die afhaken zonder overleg en zonder
instemming beantwoorden niet aan de verwachting van de hulpverlener.
Bovendien trekken zij de regie van de hulpverleningsrelatie helemaal
naar zich toe door deze te verbreken. Protest tegen de
machtsverschuiving is bij de bespreking daarvan met hulpverleners dan
ook voelbaar."
|
|
|
Cliënt (links) en hulpverlener
|
|
Zie
ook deel 2 van mijn boek Wie is er nu gek? (2008), De therapeut op de divan:
Minderwaardigheid:
Een jaloerse hulpverlener
|
|
Onkunde
en onmacht
"Een
psychisch beschadigde vrouw kan een prima therapeut zijn."
Mijn collega's
in het vrouwenteam opperden eens dat een vrouw met een - wat destijds heette
- Meervoudige Persoonlijkheidsstoornis (een gevolg van een
ernstig trauma waarbij iemand meerdere persoonlijkheden kan aannemen die
niet van elkaars bestaan weten) een prima therapeut kan zijn als één
van de afgesplitste persoonlijkheden therapeutisch geschoold was. Met
andere woorden: iemand die geestelijk ernstig beschadigd is, kon volgens
mijn collega's naar tevredenheid als hulpverlener functioneren.
"Ze
is niet verkracht want ze toont geen emoties."
Mijn
teamgenoten hadden geen inzicht in het verschijnsel dissociatie, dat is het
buiten het bewustzijn brengen van emoties na een traumatische ervaring. Toen
een cliënt eens
zonder
emoties
over een verkrachting vertelde, geloofden ze haar
niet.
|
"Geen
verwerkproces maar een vergeetproces"
Volgens
Iva Bicanic, landelijk coördinator Centrum Seksueel Geweld en
hulpverlener, is volgens recente schattingen één op de vijf vrouwen
vóór hun zestiende jaar door een verwant –
(stief)vader,
oom of broer – misbruikt. Tijdens de hulpverlening na een
verkrachting borrelen soms herinneringen aan incest naar boven die
iemand al haar leven lang probeert te verdringen. We zien bij hen meestal geen uitgesproken emotionele reacties op die laatste
verkrachting waarvoor ze zich bij het Centrum melden, aldus Bicanic.
Ze hebben hun gevoel als het ware al lang geleden uitgeschakeld om
zichzelf te beschermen. De mensen die ik in behandeling heb gehad,
deden hun uiterste best om het misbruik te vergeten, zegt Bicanic.
"Ze hebben geen verwerkproces gehad maar een vergeetproces."
-
Bloemink, S (2016). De
trauma-paradox. De Groene Amsterdammer. - Veen. E. van
(2019, 31 mei). Iva Bicanic over seksueel
misbruik: ‘Vertel je dat je bent aangerand dan krijg je een spervuur
aan kritische vragen. De Volkskrant.
|
|
Een
misbruikt kind kent zijn vijand niet
In oktober 2020 heeft
Jacobine Geel in haar tv-programma Jacobine op 2 een interview
met de 93-jarige Auschwitz-overlevende Edith Eger.* Jacobine Geel is
dan bestuursvoorzitter van de Nederlandse GGZ (voorheen GGZ Nederland)
en Edith Eger gepromoveerd klinisch psycholoog, psychotherapeut en
auteur van diverse boeken.** In dat interview zegt Eger:
"Vaak zeggen
vrouwen tegen mij: Ik ben seksueel misbruikt maar dat durf ik niet
tegen u te zeggen omdat u in Auschwitz zat. Daarop is mijn antwoord: u
zat meer opgesloten dan ik in Auschwitz want ik kende de vijand."
Eger doelt daarmee op
het feit een kind, ook al wordt het in het gezin seksueel misbruikt,
alles in het werk stelt om de illusie van een goede ouder te bewaren.
De misbruikende
ouder is zowel een vriend als een vijand maar een kind weet dat niet.
In Auschwitz daarentegen waren de slachtoffers zich ervan bewust dat
hen kwaad werd berokkend.
*https://www.npostart.nl/jacobine-op-2/24-10-2020/KN_1717125 **Edith Egers meest recente boek is
Het geschenk. 12 lessen die je
leven kunnen redden (2020). |
Niobe
In
Niobe, een verhaal uit de Metamorfosen van de
klassieke, Latijnse schrijver Ovidius, wordt beeldend beschreven
hoe Niobe na een groot trauma haar gevoel uitschakelt.
Niobe
is afkomstig uit Klein-Azië en huwt met de koning van Thebe in
Griekenland. Zij krijgt zeven prachtige zonen en dochters. In haar
trots schept zij hierover op tegenover de godin Leto die maar twee
kinderen heeft, onder wie de god Apollo. Hierover verbolgen, doodt
Apollo met pijl en boog eerst Niobe's man en dan al haar zonen en
dochters. Zij valt heftig snikkend te midden van haar dode man en
kinderen neer. Afgemat en gebroken door haar verdriet wordt zij
stiller en stiller. Totdat zij in haar lijden totaal verstomt en
verstart, en ten slotte versteent.
Hieronder
volgt de passage waarin Niobe tevergeefs poogt haar jongste dochter te
redden.
Toen
er reeds zes bezweken waren aan een zestal wonden,
was er nog eentje
over. Niobe beschermde haar
met heel haar lichaam, al haar rokken. 'Spaar er één,
mijn kleinste',
riep zij, 'ik vraag alleen die kleinste van mijn kindertal!'
Reeds bij het vragen sterft het kind voor wie ze 't
vraagt. Daar zit zij
kinderloos tussen dode man en zoons en dochters in,
versteend in haar verdriet. De wind speelt niet meer
in haar haren,
de kleur van haar gelaat is bloedeloos, de ogen staan
starend in bleke kassen; niets in haar lijkt nog te
leven,
inwendig ook niet, want haar tong verstart tegen een
hard
gehemelte, haar bloed kan niet meer stromen en haar
hals
niet draaien, armen kan zij niet meer heffen, met
haar voeten
niet lopen, en van binnen is zij helemaal van steen.
Wel huilt zij nog. Een harde windvlaag heeft haar
meegevoerd
en naar haar
vaderland gebracht. Genageld aan een bergtop
kwijnt
zij daar weg. Haar marmersteen traant tot op heden voort.
|
"Seksueel
misbruik is pas ernstig na
schade door
vaginale
penetratie"
Tot de gevolgen van seksueel misbruik behoren angst, woede, wanhoop,
machteloosheid en gevoelens van schuld, schaamte en minderwaardigheid.
Mijn collega's meenden eens dat het seksueel misbruik van een kind niet
zo ernstig was omdat haar genitaliën niet waren beschadigd. Kennelijk
vonden ze dat seksueel misbruik pas ernstig is als het gepaard gaat
met fysieke schade ten gevolge van
vaginale
penetratie.
"Wat
niet verdrongen is, is niet traumatisch."
Vonden mijn teamgenoten seksueel geweld niet zo erg zolang de
geslachtsdelen niet waren gehavend, als dat wel het geval was, meenden ze
ook dat er geen sprake was van een ernstig trauma: ze vonden dat
vrouwenbesnijdenis in de jeugd "niet traumatiserend is als het maar
liefdevol gebeurt". De verminking van de genitaliën van meisjes
kon ik niet rijmen met het woord "liefdevol".
Vrouwenbesnijdenis kan ernstige trauma's veroorzaken en gebeurt in vele
gevallen onder dermate onhygiënisch omstandigheden dat er meisjes zijn
die de ingreep niet overleven. Zij die de ingreep wel overleven, worden
er dagelijks aan herinnerd: ze hebben er hun verdere leven pijn en
ongemak van. Het heeft mij nogal wat hoofdbrekens gekost om te snappen
hoe mijn collega's tot hun overtuiging waren gekomen. Uiteindelijk viel
het kwartje. Wegens de hoge status van Freuds psychoanalyse dachten mijn
collega's graag Freudiaans maar tegelijkertijd verhaspelden ze zijn
theorie. Uit Freuds leer dat traumatische gebeurtenissen in de jeugd
vaak worden verdrongen, leidden mijn collega's af dat gebeurtenissen die
niet zijn verdrongen niet traumatisch zijn.
|
Cliënt (links) en GGZot
|
Opnieuw
de status van Freud
De psychotherapeuten in het team waren van mijn
leeftijd. Het is daarom aannemelijk dat zij – net als
ik in mijn opleiding – kennis hadden gemaakt met
Rogeriaanse
therapie (zie in het witte kader
hieronder) of op zijn minst geoefend waren in
eenvoudige gesprekstechnieken.
Een van de twee
psychotherapeuten was evenals ik gedragstherapeut. Zij moest in haar opleiding
net als ik een training hebben gehad in het maken van een zogeheten functionele
analyse, een methode waarmee wordt ontrafeld wat er aan een bepaald
probleemgedrag voorafgaat en welke factoren een probleem in stand houden. Ook
zou zij getraind moeten zijn in technieken ter behandeling van uiteenlopende
angststoornissen. Maar ik merkte niets van vakkennis. Waarom werkten mijn collega's niet systematisch en zorgvuldig zoals ze in hun
opleiding hadden geleerd? Omdat zij – evenals als de overige hulpverleners in
de Riagg – liever vrijblijvend puzzelden dan methodisch te werk gingen. Omdat
puzzelen naar Freudiaanse dieptepsychologie rook. En die had status.
Onvoorwaardelijke
positieve aandacht
De psycholoog
Carl Rogers (1902-1987)
was de vader van
de non-directieve,
cliëntgerichte psychotherapie, ook wel
Rogeriaanse therapie genoemd. In zijn
tijd was psychotherapie in de regel aan
psychiaters voorbehouden. De cliënt werd als
hulpeloos en ziek beschouwd,
en de therapeut als de alwetende deskundige.
Maar Rogers raakte ervan overtuigd dat
cliënten vaak
zelf
heel goed weten hoe ze moeten genezen.
Hij ontdekte dat de therapeut niets anders
hoeft te doen dan een sfeer creëren van
warmte, empathie en onvoorwaardelijke
acceptatie van de
cliënt zoals die op dat moment is. De
therapeut stuurt hem/haar
op geen enkele wijze (hij is non-directief)
en luistert actief. Door die
onvoorwaardelijk positieve aandacht ontstaat
bij cliënten de behoefte om afstand te nemen
van door anderen opgelegde normen; van de
behoefte om aan andermans verwachtingen te
voldoen om geaccepteerd te worden. Gevoelens
die de cliënten voorheen onderdrukten, komen
dan bovendrijven. Geleidelijk
gaan ze
zich verbazen
over hun vroegere aanpassingsgedrag en
worden ze steeds non-conformistischer. In
die fase beland, zien de cliënten
meestal
zelf wat de oorzaak van hun problemen is en
vinden ze er ook oplossingen voor.
Zelf schakelde ik in mijn vorige banen en
als zelfstandig psychotherapeut soms over
van gedragstherapie op Rogeriaanse
therapie. Van het heilzame effect van die
non-directieve aanpak heb ik verbluffende
staaltjes gezien.
|
|
Persoonlijkheidsstoornis
in plaats van trauma Zoals gezegd, werd (en wordt) als hulpmiddel bij de diagnostiek alom
gebruik gemaakt van de DSM, het Diagnostisch en statistisch handboek
voor geestesstoornissen, ook in het vrouwenteam. Mijn collega's in dit
team waren niet bekend de
kritiek
op de DSM vanuit de vrouwenhulpverlening. Verkrachte, seksueel
misbruikte of mishandelde cliënten kregen - in plaats van de
DSM-diagnose Posttraumatische Stressstoornis (PTSS) - doorgaans het
label Persoonlijkheidsstoornis, dat is in termen van de DSM een duurzaam
gedragspatroon dat nauwelijks voor verandering vatbaar is en de
'persoonlijkheid’ of het 'karakter’ van de cliënt vertegenwoordigt.
In
deze visie is het slachtoffer van een misdrijf dus gestoord. Een persoonlijkheidsstoornis biedt bovendien geen aanknopingspunten voor de
behandeling. Immers, waarom zou de hulpverlener zich inspannen als de
cliënt toch niet te veranderen is? Een PTSS biedt daarentegen wel
uitzicht: de hulp is gericht op psychische problemen die na ('post') een
trauma zijn ontstaan. Toch werd deze diagnose in het vrouwenteam zelden
of nooit gesteld.
Met
de diagnose 'persoonlijkheidsstoornis' gaven mijn collega's blijk van
hun behoefte aan het veranderen van de persoonlijkheid van hun cliënt.
Zoals gebruikelijk werd
die diagnose niet in een
behandelplan vertaald. In
de behandeling gebeurde dan ook weinig tot niets.
Dit
deed me weer denken aan wat ik
in de alcoholkliniek "Zeestraat" therapeutische
nihilisme had genoemd.
|
Cliënt
(links) en hulpverlener
|
Boemerang Als cliënten bezwaren hadden tegen een diagnose of behandeling werden deze door
de hulpverleners in het vrouwenteam - evenals in de reguliere hulpverlening -
gezien als een van de psychologische problemen waarmee de cliënt zich voor
therapie had aangemeld. Hun bezwaren kwamen als een boemerang bij hen
terug.
Verdrongen
trauma's
Vaak is het bij
volwassen cliënten lastig vast te stellen of er in de jeugd sprake was van
seksuele traumatisering of incest, zowel voor de cliënt zelf als voor de
hulpverlener. Volwassen geworden, kampt het ooit misbruikte kind met ernstige
psychische problemen zoals een negatief zelfbeeld, eetproblemen, verslaving,
zelfverwonding, depressie of destructieve relaties. Maar concrete
herinneringen aan het onderliggende probleem, het seksuele misbruik, zijn er
vaak niet. Want seksueel misbruikte kinderen hebben - zoals
de landelijk coördinator Centrum Seksueel Geweld Iva Bicanic
het zegt - "geen verwerkproces maar een vergeetproces"
doorgemaakt. Daarmee dient de hulpverlener rekening te houden. |
Het
verhaal van Griet Op de Beeck
De
bekende Vlaamse schrijfster Griet Op de Beeck (1973) had geen
herinnering aan de incest in haar kindertijd. Wel had ze altijd geweten
dat er iets niet klopte. Zo had ze zich als kind – in haar woorden –
"grondeloos eenzaam" gevoeld, had ze als tiener last gehad van
ernstige anorexia, haatte ze zichzelf en zocht ze steeds de verkeerde
partners. Maar ze had nooit de vinger op de wond kunnen leggen. Na een
aantal mislukte therapieën vond ze eindelijk een hulpverlener die
doorvroeg naar haar psychische klachten. Toen ontdekte ze geleidelijk
dat ze voor haar tiende jaar door haar vader was misbruikt. Waarom wist
ze dat niet eerder? In september 2017 gaf ze in de televisietalkshow
De
wereld Draait Door (DWDD) de volgende verklaring: "Bij
vroegkinderlijk misbruik zijn je hersenen letterlijk niet genoeg
ontwikkeld om talig op te slaan wat er precies gebeurt, omdat het gewoon
te ingewikkeld is." Herinnerde ze zich niets van het misbruik, ze
had daar wel ruim honderd "secundaire bewijzen" voor, dingen
die vreemd waren en in die richting van incest wezen. "Er kwamen
beelden terug van een walgelijke merkwaardigheid die je niet zou
verzinnen als je zoiets niet hebt meegemaakt", vertelde ze. Verder
had ze wetenschappelijke literatuur over de gevolgen van incest gelezen
en zo goed als alles herkend. Op de tafel van DWDD zag ik een boek van
de gezaghebbende psychiater en incestdeskundige Judith Lewis Herman
liggen.
BNNVara.
Talkshow De wereld draait door (25 september 2017). Nieuw boek
Griet Op de Beeck over incest. Zie video van het complete gesprek
tussen presentator Matthijs van Nieuwkerk en Griet Op de Beeck op de
website: https://www.bnnvara.nl/dewerelddraaitdoor/videos/294010 |
Niet
verder kijken dan de neus lang is
De therapeut van Griet Op de
Beeck was in staat voorbij de problemen waarmee haar cliënt zich had aangemeld
te kijken en kon aldus zo dicht mogelijk bij het oorspronkelijke trauma komen.
In het vrouwenteam keken de hulpverleners echter niet verder dan hun neus lang
was. Hoewel ze bij klachten zoals hierboven, onder
Verdrongen
trauma's genoemd, konden vermoeden dat de
cliënt ernstig was getraumatiseerd, waren zij niet geneigd door te vragen.
Ze negeerden vaagheden, onvolledigheden en tegenstrijdigheden in het verhaal van
hun cliënt. Zoals gezegd, zagen ze de problematiek in de regel aan voor een
Persoonlijkheidstoornis of een innerlijk psychisch conflict zonder in staat te
zijn die problematiek te behandelen.
|
De
twee gezichten van Freud
De
beperkte visie op de problemen van seksueel getraumatiseerde
vrouwen heeft een lange voorgeschiedenis die teruggaat op
Sigmund Freud (1856-1939). Aan Freud hebben we inzicht in het
belang van de vroege kindertijd, het onbewuste
en
de verschijnselen 'verdringing'
en
'overdracht'
te danken.
Daarop is niets af te dingen. Dat geldt echter niet voor zijn Oedipuscomplex.
In
zijn Verleidingstheorie uit 1895 stelde Freud dat
veel problemen van zijn vrouwelijke patiënten een gevolg waren
van seksueel misbruik in de kindertijd. De "verleider"
was volgens hem meestal de vader. Later verwierp Freud die
theorie echter. Vervolgens beweerde hij dat de herinnering aan
het misbruik op fantasieën van de patiënt berustte. Die
fantasieën zouden voortspruiten uit seksuele en agressieve
driften. Daarop formuleerde Freud zijn beroemde Oedipuscomplex.
Dit complex houdt in dat kleuters van drie tot zes jaar seksuele
verlangens ten opzichte van de ouder van het andere geslacht
koesteren. In die fase ziet het kind de ouder van hetzelfde
geslacht als rivaal en heeft het vijandige gevoelens ten
opzichte van hem of haar. Als de kleuter het Oedipuscomplex niet
goed doorkomt, ontstaan in het latere leven gevoelens van
schuld, angst en agressie. Nadat hij zijn Verleidingstheorie had
vervangen door het Oedipuscomplex geloofde Freud zijn seksueel
misbruikte patiënten per definitie niet meer. Hij verving het
trauma van het seksueel misbruik door een innerlijke psychische
stoornis. De traumatische herinneringen zou berusten op
fantasie.
Waarom
Freud op zijn Verleidingstheorie terugkwam, zou pas een eeuw
later uit zijn geheim gehouden privé-correspondentie blijken.
Jeffrey Masson, psychoanalyticus en directeur van de Sigmund
Freud Archives in Washington, had toegang tot alle geheime
brieven en documenten in de archieven. In Freuds brieven las
Masson dat Freud er belang bij had om zijn verleidingstheorie te
laten schieten: de theorie viel niet goed bij zijn collega’s
en hij wilde bovendien de mannen van zijn generatie niet voor
het hoofd stoten.
Masson
openbaarde zijn ontdekkingen. In 1981 deed hij in een
artikelenreeks in de New York Times verslag van zijn
bevindingen. In 1984 publiceerde hij zijn vondsten in het
boek Traumatische ervaring of fantasie. Freuds rampzalige
herziening van de verleidingstheorie (1984).* De
onthullingen werden hem niet
in dank afgenomen: ze dreigden
het hele bouwwerk van de psychotherapie ter discussie te
stellen. Masson werd als directeur van de Sigmund Freud Archives
ontslagen en door psychoanalytici verketterd.
Freuds
theorieën over innerlijke psychische stoornissen zijn
onverminderd populair.
* Masson J. (1984).
Traumatische ervaring of fantasie. Freuds
rampzalige herziening van de verleidingstheorie. Alkmaar:
Van Gennep B.V.
|
Nog
steeds een taboe op incest
De
laatste jaren is er veel publieke aandacht voor seksuele
intimidatie en machtsmisbruik: in de rooms-katholieke kerk, in
de kinderopvang, in de sportwereld, in het leger, bij de
Jehova's Getuigen en bij boeddhistische trainingen. Onthullingen
van seksschandalen in de filmwereld hebben geleid de #MeToo-beweging,
waarin mannen en vrouwen hun misbruikervaringen wereldwijd
delen. Maar seksueel misbruik binnen het gezin door vader,
stiefvader of andere huisgenoten – waarvan volgens het veel
geprezen wetenschappelijk onderzoek van Nel Draijer uit 1990*
een op de zes à zeven vrouwen als kind de dupe was en volgens
recente schattingen zelfs een op de vijf - komt vaak niet
openlijk ter sprake.
*Nel
Draijer (1990). Seksuele traumatisering in de jeugd. Gevolgen
op lange termijn van seksueel misbruik van meisjes door
verwanten. Uitgeverij SUA.
"Hervonden
herinneringen"
Tot
het begin van de jaren tachtig van de vorige eeuw was incest in
Nederland niet bespreekbaar. Door toedoen van de feministische
beweging in de jaren zestig, zeventig en tachtig lieten vele
slachtoffers van kindermisbruik, huiselijk geweld en verkrachting
van zich horen. In 1981 werd de (in 2013 opgeheven) Vereniging
voor Seksuele Kindermishandeling binnen het gezin opgericht.
Doel was het bestrijden van seksueel misbruik van kinderen, het
bespreekbaar maken van het taboe op seksueel misbruik door
verwanten en andere vertrouwens-relaties, en belangenbehartiging
van slachtoffers. Rond 1990 kwam er middels krantenartikelen,
tv-uitzendingen, boeken en films brede aandacht voor het probleem.
Daarop volgde een golf van nieuwsberichten over vaders die
verklaarden door hun dochters valselijk van incest te zijn
beschuldigd. Sinds 1996 spreken geheugenonderzoekers over
zogeheten "hervonden herinneringen" (het False Memory
Syndrome): mensen zouden herinneringen aan seksueel misbruik
in de kindertijd fabriceren en vervolgens beweren dat die vele
jaren onderdrukt waren geweest voordat ze in therapie werden
"hervonden". De geheugenonderzoekers stellen dat
seksueel misbruik echter zo traumatisch is dat herinnering hieraan
nooit helemaal kan worden vergeten. Hervonden herinneringen zouden
dan ook niet betrouwbaar zijn en door de hulpverlener aangepraat.
Nadat incest kort bespreekbaar was, is het nu iets geworden waar
je maar beter niet zo snel geloof aan kunt hechten.
Op incest rust, kortom, nog altijd een taboe. Net als in Freuds
tijd.
Van de Griend, R. (2018, 3 november). Waarom we niet over incest
praten. De Volkskrant.
|
|
The
body keeps the score
De
al eerder geciteerde psychiater Bessel van der Kolk geeft een
krachtig tegengeluid tegen het False Memory Syndrome.
In een interview over zijn bestseller The body keeps the
score (vertaald als Traumasporen) zegt hij:
"Iedereen die iets van trauma weet, weet dat je
herinneringen kunt verdringen. Dat je ze móét verdringen vaak,
om verder te kunnen leven." Volgens hem worden traumatische
herinneringen anders opgeslagen dan herinneringen aan alledaagse
zaken. "Gewone herinneringen worden een verhaal dat
voortdurend verandert: je verzint dingen, je vergeet details,
onbelangrijke dingen hoef je niet te onthouden. Maar
traumatische herinneringen zetten zich vast in je lichaam, ook
al herinner je je ze niet bewust." .
*
N.B. Lees hierboven ook over het
"vergeetproces"
van misbruikslachtoffers.
-
Van der Kolk, Bessel (2016).
Traumasporen. Het herstel
van lichaam, brein en geest na overweldigende ervaringen.
Eeserveen: Uitgeverij Mens!
-
Van
Veen, E. (2021, 15 oktober). Bessel van der Kolk schreef een
bestseller over zijn onorthodoxe behandeling van trauma's.
Controversieel? 'Er
is niets controversieels aan!'
De
Volkskrant. |
Terug
naar het vrouwenteam in de Riagg Zuidoost
"Dan
maak je mannen van ze" Onzinnige opvattingen over de hulp aan vrouwen waren natuurlijk
niet voorbehouden aan hulpverleners in het team voor vrouwen en meisjes. De
overige hulpverleners maakten het ook vaak bont. Toen het vrouwenteam eens het
plan opperde een assertiviteitstraining te organiseren, zei een vrouwelijke
psychiater uit de afdeling Jeugdzorg geschrokken: "Maar dan maak je
mannen van ze!" Gelukkig kon iedereen in het vrouwenteam daar hartelijk
om lachen.
Een training in lichaamsbewustzijn
Samen met twee sociaal
psychiatrisch verpleegkundigen
uit
het vrouwenteam gaf ik een
groepstraining aan vrouwen met psychosomatische klachten
zoals hoofdpijn, hyperventilatie, rugklachten en pijn in
nek en schouders - m.i. een
lofwaardig initiatief van mijn voorganger dat paste bij
de principes van de vrouwenhulpverlening.
Via lichaamsgerichte oefeningen zouden de
cliënten kunnen leren welke lichaamshouding samengaat met welke emotie en aldus
een verband leren leggen tussen hun lichamelijke klachten en hun psychische
toestand.
Aldus poogden we de noodzaak van een dure, individuele behandeling te
voorkómen.
Ik vond het zinnig werk en deed het graag.
Amuzisch. Voor toekomstige
deelnemers schreef ik een folder met uitleg die werd verspreid in onder meer
huisartspraktijken en bij het maatschappelijk werk. Voor de cover tekende ik een
vrouw die terugging op de bekende tekening van Leonardo dat Vinci waarin hij het
menselijk lichaam in ideale verhoudingen weergeeft, de
Homo
universalis: een man in een cirkel met twee gespreide armen en benen die de
rand van de cirkel raken. Van Da Vinci's man maakte ik een vrouw, als volgt:
Dat kwam mij
op hoon van mijn collega's in het vrouwenteam te staan. Ik zou plagiaat hebben
gepleegd door gebruik te maken van het (inmiddels niet meer bestaande) logo van
uitzendbureau Manpower, een sterk gestileerde versie van Da Vinci's tekening:
een in een cirkel gevatte T-vorm met daarop een zwart bolletje. Kennelijk kenden
mijn collega' s Da Vinci's beroemde tekening niet. Zo zag ik dat het
Riagg-medewerkers niet alleen ontbrak aan gevoel voor humor maar ook aan
rudimentaire kennis van kunst.
Dat de hulpverleners in het vrouwenteam amuzisch waren -
d.w.z. weinig gevoel voor kunst hadden - was overigens ook te horen in de
gevalbesprekingen. Zo werd een getraumatiseerde cliënt die - naar ik begreep -
bezield over haar uitvoeringen als amateurmusicus had verteld,
"hysterisch" genoemd. Het ontbrak de hulpverleners hier aan empathisch
vermogen: hun eigen belevingswereld was
de norm. Ze begrepen niet hoe
belangrijk muziek voor iemand kan zijn. Ze zagen dus ook niet in dat kunst bij
traumaverwerking kan helpen.
Vernedering,
geroddel en straf.
Al spoedig bleek dat ik mij niet kon vinden in de manier waarop mijn collega's,
van wie één de
coördinator
van het vrouwenteam was,
de cliënten in de training lichaamsbewustwording bejegenden. Ze stelden zich hautain tegenover de vrouwen op,
labelden hen op een laatdunkende manier en bestraften hen soms. Verder
becommentarieerden ze hun uiterlijk en speculeerden ze giechelend over hun
seksleven.
Werken met
liefde?
Een artikel dat de coördinator
vrouwenhulpverlening
kort na
de training lichaamsbewustzijn publiceerde,
stond in schril contrast met haar denigrerende
houding
tegenover
de vrouwen in de training: in dat artikel
besteedt ze op empatische wijze aandacht aan
onder meer
overlevingsstrategieën,
seksualiteit
en gevoelens van isolement van vrouwen. Het
artikel verscheen in het tijdschrift
Werken met liefde.*
In de training lichaamsbewustzijn was
haar
liefde echter ver te zoeken. M.i. was hier
weer sprake van de voor de Riagg Zuidoost zo
kenmerkende
januskop. In termen van de
organisatieadviseur: "Het gezicht naar buiten
oogt redelijk normaal en verantwoord. Het
gezicht naar binnen is de absolute
schaduwzijde."
Het
dubbele geheim. T.W. In: Werken met Liefde,
1992, p. 115-125
|
Fricties.
Tussen
mijn collega's en mij ontstonden fricties. Mijn voorstellen om tot een oplossing
te komen, waren vergeefs. De spanningen namen toe en ondermijnden de
hulpverlening nog verder. In het belang van de cliënten trok ik mij - met
instemming van afdelingshoofd Sociale Psychiatrie - terug uit de groep en liet
de voortzetting over aan mijn twee collega's. In een brief aan het
vrouwenteam zette ik zorgvuldig uiteen wat mijn argumenten waren. Dat nam het team mij niet
in dank af.
"Onverantwoordelijk."
Bijna twee jaar later zou een
nieuwe directeur mijn besluit om mij uit de training
terug te trekken tegen mij gebruiken omdat
ik mij aldus
onverantwoordelijk tegenover de cliënten zou hebben
gedragen en hen daarmee zou hebben geschaad.
naar
inhoud
Geen belangstelling voor
angst
als oorzaak en/of gevolg
van
alcoholgebruik
In januari 1992 verscheen mijn artikel
Angst:
Oorzaak en gevolg van overmatig alcoholgebruik in het Maandblad
Geestelijke volksgezondheid. Ik had het artikel geschreven op verzoek van de
redactie van het vakblad toen bekend werd dat ik na mijn promotie over
alcoholisme in de algemene ggz ging werken. In het artikel vatte ik mijn
promotieonderzoek op overzichtelijke wijze samen en wees ik op de relevantie
voor de algemene ggz. Zo maakte ik duidelijk dat katers van overmatig
alcoholgebruikers een grote gelijkenis vertonen met psychische klachten
waarmee cliënten zich in de Riagg's melden waaronder angst, paniek, fobieën,
depressie en verwarring. Ik concludeerde dat men in de ggz alert dient te zijn
op een meer dan matig alcoholgebruik en deed aanbevelingen voor de
behandeling. De publicatie van het artikel ontlokte de hulpverleners in de
Riagg Zuidoost geen enkele respons. Ondanks de strubbelingen was ik lid
nog steeds lid van het vrouwenteam.
Na
de publicatie van mijn artikel hield ik het team een spreekbeurt over
overmatig alcoholgebruik en psychische klachten. Daarin vertelde ik ook over die
ene cliënt die ik niet van zijn paniekstoornis had kunnen genezen wegens
zijn meer dan matig alcoholgebruik. De voordracht stuitte op desinteresse,
vermoedelijk omdat overmatig alcoholgebruik een systematische behandeling
vereist waarvoor mijn collega's geen belangstelling hadden. Daarbij kwam dat
er - evenals in de wetenschap
- in de zorg een strikte scheiding tussen alcoholisme en geestelijke
gezondheid bestond.
naar
inhoud
Een bemoedigende ervaring
Het
gebrek aan vakkennis, (zelf)inzicht en empathie van mijn collega's in het vrouwenteam
- ofwel hun primitieve houding als hulpverlener - bleef mij verbazen. Zoals
gezegd, werden mijn opmerkingen hierover, hoe gewetensvol ook geformuleerd,
afgekapt of veroordeeld. Op één hoopgevende ervaring na.
Toen ik tijdens de
een cliëntbespreking eens een kanttekening maakte bij het besluit van
de teampsychiater om het oorlogstrauma van haar cliënt toe te dekken in
plaats van te behandelen, viel ze ongemeen fel tegen mij uit. Ik schrok
en legde na afloop een brief in haar postvak waarin ik uitlegde dat ik
haar niet persoonlijk dwars had willen zitten maar als teamlid alleen
mijn mening had gegeven. Ik lichtte mijn standpunt nog eens toe. De psychiater schreef mij terug. Ze bedankte
me voor mijn brief en drukte me op het hart niet over haar uithaal in te
zitten: ze voelde zich even aangevallen maar dat was in het vuur van het
moment. Ze vond het juist belangrijk dat de discussie over herbeleving
van trauma's of 'toedekken' bij herhaling werd gevoerd. Tot mijn
verrassing nodigde ze me in de drie dagen daarop na het werk steeds een
uurlang op haar kamer uit om haar levensverhaal te vertellen.
Uiteindelijk bleek dat een omslachtige manier te zijn om mij duidelijk
te maken dat ze zich bewust was van haar
tegenoverdracht,
dat wil zeggen van het
verlies van haar invoelende, neutrale positie als hulpverlener in de
betreffende casus.
Haar voorkeur voor 'toedekken'
van het oorlogstrauma bleek voort te komen uit haar eigen negatieve
ervaringen met haar door de oorlog getraumatiseerde echtgenoot,
ook een psychiater. Haar man was steeds zozeer met
zichzelf bezig dat ze zich door hem verwaarloosd
voelde. Ik
begreep dat ze
daarom
liever niet met oorlogstrauma's werd geconfronteerd. Ik had
bewondering voor haar openhartigheid.
Kort daarop ging de psychiater met
pensioen. In haar afscheidsrede poogde ze "een ideaal
therapeutisch werkverband te schetsen waarin je niet
alleen veel over je patiënten leert, maar ook over
jezelf”. Na afloop overhandigde ze mij ten overstaan
van een bomvolle zaal haar handgeschreven tekst.
Niemand begreep waarom een alom gerespecteerd
psychiater een geminacht medewerker van de afdeling
Preventie, Innovatie & Onderzoek die eer aandeed.
Een
mooiere verzoening kon ik me niet wensen.
Later zou
een nieuwe directeur van die verzoening geen spaan van
heel laten.
Het
vrouwenteam wordt opgeheven wegens gebrek aan visie
Ongeveer
een jaar na mijn aanstelling in de Riagg Zuidoost, in april 1992, besloot ik in overleg
met diezelfde nieuwe directeur uit het vrouwenteam te stappen. Al
eerder had het afdelingshoofd Sociale Psychiatrie, onder wier
verantwoordelijkheid dat team viel, een nota geschreven waarin zij
opmerkte dat "de hulp in het vrouwenteam niet voortvloeit uit een
duidelijke visie op de vrouwenhulpverlening" (zie hierboven: De
grondslagen van de vrouwenhulpverlening). Naar aanleiding
daarvan besloten de directeur en mijn
collega-afdelingshoofden
in september 1992 het vrouwenteam op te
heffen.
|
Gespecialiseerde
hulp bij recent seksueel geweld
In
2012
bestonden de tekortkomingen in de ggz op het gebied van hulp na
seksueel geweld nog steeds. Dat was een reden voor de oprichting
van nieuwe, gespecialiseerde behandelcentra. In 2012 opende het
eerste Centrum Seksueel Geweld voor slachtoffers van een recent
ondergane aanranding of verkrachting.
Inmiddels zijn er verspreid over het land zestien locaties. In
2018 meldden zich op alle locaties tezamen in totaal 1.641
slachtoffers.
Stoffelen,
A.( 2019. 9 juli). Aantal acute meldingen van
verkrachtingen gestegen. De Volkskrant. www.centrumseksueelgeweld.nl
|
In
de ggz geen
goede hulp voor als kind misbruikte volwassenen
Zoals
hierboven al vermeld, presenteerde
de Gezondheidsraad in
2011 het rapport Behandeling van de gevolgen van
kindermishandeling* waarin werd geconcludeerd dat
in de kinderjaren mishandelde en seksueel misbruikte volwassenen
in de ggz vaak traumabehandelingen van volstrekt onvoldoende
omvang, kwaliteit en duur krijgen, en van het kastje naar de muur
worden gestuurd.
In 2019
publiceerde de Commissie De Winter het rapport
Onvoldoende
beschermd, Geweld in de Nederlandse jeugdzorg van 1945 tot
heden. Daarin staat dat een op de tien personen die vanaf
1945 in de jeugdzorg verbleef als kind stelselmatig te maken
heeft gehad met fysiek, psychisch en seksueel geweld. Volgens de
Commissie kunnen de getraumatiseerde mensen moeilijk goede hulp
vinden.**
*www.gezondheidsraad.nl
**
-
Commissie De
Winter. Onvoldoende beschermd. Geweld in de Nederlandse
jeugdzorg van 1945 tot heden. - Stoffelen, A. (2019, 13 juni). Kinderen in jeugdzorg
stelselmatig vernederd en mishandeld. De Volkskrant.
|
C.
Gebrek
aan zelfreflectie
Geen belangstelling voor
vakliteratuur
In de
herfst van 1992 verscheen het al genoemde rapport van het
Trimbos-instituut,
Vraag
en aanbod in de Riagg.
Daarin concluderen de onderzoekers dat in de Riagg’s niet de
hulpvraag van de cliënt centraal staat maar de voorkeur van de
hulpverlener voor een bepaald type cliënt (relatief jong, wit,
goed opgeleid met vage problemen) en een diepgravende, op groei en
inzicht gerichte behandeling. Ze zagen het als een uitdrukkelijke
taak van de Riagg's om een hulpaanbod te ontwikkelen dat niet
losstaat van de sociaal-maatschappelijke context en de
leefsituatie van de cliënt. Het rapport werd breed in de Riagg's
verspreid. Behalve ikzelf besteedde niemand in de Riagg Zuidoost
er ook maar de geringste aandacht aan. Dat gold zelfs voor de
medewerkers in mijn afdeling.
Hulpverleners zijn
weinig beschouwelijk
In 1995
merkte de bijzonder hoogleraar Ambulante geestelijke
gezondheidszorg Aart Schene in zijn oratie op dat
Riagg-hulpverleners in de regel weinig beschouwelijke
mensen zijn. Ze hebben geen belangstelling voor
wetenschappelijke kennis. Eenmaal in de praktijk
werkzaam lezen zij doorgaans geen vakliteratuur meer
met uitzondering van handboeken als de DSM.*
In
2019 vermeldde arts en systeemtherapeut Flip Jan
Oenen, als wetenschappelijk onderzoeker werkzaam bij
Arkin Amsterdam, in zijn boek Het
misverstand psychotherapie op dat de
meeste hulpverleners weinig onderzoeksartikelen
lezen.**
*Oratie
bij de aanvaarding van zijn ambt als bijzonder
hoogleraar Ambulante geestelijke gezondheidszorg aan
de Universiteit van Amsterdam, getiteld Grenzen:
over de identiteit van de geestelijke gezondheidszorg, 15-09-1995
** Flip
Jan Oenen, Het misverstand
psychotherapie. Amsterdam: Utrecht:
Boom/De Tijdstroom, 2019.
|
D. DE
VERLEIDING VAN MACHTSMISBRUIK
Hulpverleners hebben tegenover
hun cliënten een grote verantwoordelijkheid. Op het moment dat zij
zich tot de ggz wenden, zijn cliënten immers kwetsbaar. Zij
verkeren in een afhankelijkheidspositie.
De hulpverlener heeft een voorsprong in kennis en geeft leiding
aan het hulpverleningsproces. Hij of zij zit dus in een positie
waarin de verleiding bestaat om misbruik van zijn/haar rol te
maken. Op grond van mijn dossieronderzoek en mijn ervaringen in
het hulpverleningsteam voor vrouwen en meisjes concludeerde ik dat
hulpverleners vaak niet in staat waren om - al dan niet bewust -
die verleiding te weerstaan.
De aantrekkingskracht
van de ggz
Tussen de vier muren van
de behandelkamer achter de gesloten deuren met de bordjes NIET
STOREN hadden hulpverleners dus een aanzienlijke macht. Zoals
hierboven
vermeld, waanden ze zich tegenover hun cliënten vaak onmisbaar en
onfeilbaar, en waren ze geneigd ze klachten over de behandeling te
zien als onderdeel van de psychische problemen waarmee de cliënten
zich hadden aangemeld. Zo verkeerden ze in een positie waarin ze
als deskundige altijd hun gelijk konden halen. Ik kon me soms niet
aan de indruk onttrekken dat de ggz
met enige
regelmaat
mensen aantrok die behoefte
hadden aan macht en controle over anderen. Dat gold mijns inziens
voor zowel de langdurig geschoolde psychotherapeuten als de korter
opgeleide maatschappelijk werkers en sociaal psychiatrisch
verpleegkundigen.
naar inhoud
3. EEN
INCOMPETENTE NIEUWE DIRECTEUR
Per 1
april 1992 werd een nieuwe directeur
aangesteld. Ze was iets ouder dan ik.
Ik vond haar aardig.
Onder haar leiding koesterde ik op
verschillende momenten de hoop dat er
verbeteringen in gang zouden worden
gezet. Uiteindelijk werd al mijn hoop
de grond ingeboord.
A. BLIND
VOOR DE MISSTANDEN IN DE RIAGG
"Dat
akelige rapport van die nare man"
Ondanks
de kritiek van de organisatieadviseur
op de vorige directeur "als ver
afstaand van de inhoud (hulpverlening
en preventie)" hadden het bestuur en
mijn collega-afdelingshoofden gekozen
voor iemand zonder
ervaring in de ggz
(als hoofd van de geminachte afdeling
Preventie, Innovatie & Onderzoek was
ik niet gevraagd om in de
selectiecommissie plaats te nemen):
de
nieuwe
directeur
was afgestudeerd in de sociologie
en had als leidinggevende in een
verzorgingstehuis gewerkt. Hoewel
ze op grond van het
organisatieadviesrapport De
toekomst kijkt achterom van
het bestuur de opdracht had gekregen
"een interne reorganisatie in de
Riagg-structuur en -hulpverlening op
gang te brengen", had ze voor het werk
van de organisatieadviseur geen goed
woord over. Ze sprak over diens
verslag als "dat akelige rapport van
die nare man". Alsof de misstanden in
de Riagg spoedig tot de verleden tijd
behoorden nu zij aan het roer stond.
Een grove zelfoverschatting, naar
later bleek.
"Visionair". In
flagrante tegenspraak met haar
verwerping van het
organisatieadviesrapport had de
directeur waardering voor Toren
van Babbel: de Riagg in beeld,
de ringband met kopieën van mijn
veertig kritische cartoons die ik op
verzoek van de organisatieadviseur had
gemaakt en die een bevestiging van
diens rapport vormden.
Ze noemde de cartoons "visionair". Tot
mijn verbazing wilde ze het boekwerk
als jaarverslag 1991 naar de
zorgverzekeraar opsturen. Voor die
misstap wist ik haar te behoeden. Zo
maakte ik voor het eerst kennis met
haar grillig gedrag.
Schande. Ruim
een jaar na haar aanstelling, in de
zomer van 1993, zou
ze schande van de
cartoons spreken. Het
was mij toen inmiddels duidelijk waar
de discrepantie tussen
haar mening over het
organisatieadviesrapport en
mijn cartoons vandaan
kwam: om
zonder ervaring in de
ggz als directeur te kunnen overleven,
had ze geen boodschap aan het rapport
van een
inmiddels vertrokken adviseur
en vond ze een sterk bondgenootschap
met mij als klinisch geschoold lid van
het managementteam van essentieel
belang.
naar inhoud
Terug naar april 1992
Vriendin en baas
Na het grimmige en chaotische jaar dat
achter mij lag, was ik blij met het
nieuwe elan dat de directeur
meebracht. Ze
creëerde een gemoedelijke sfeer. Op de
vergadertafel in haar kamer stond
altijd een pot verse thee en een
schaal koekjes. Ze leek zich eerder op
te stellen als vriendin dan als baas. Maar met haar
vriendelijkheid bleek ze ook
bijbedoelingen te hebben.
"Een
sterk team aan de top"
Omdat het afdelingshoofd Sociale
Psychiatrie na een lange ziekteperiode
ontslag had genomen, trok de
directeur een
interim-afdelingshoofd voor negen
maanden aan - een ervaren klinisch
psycholoog. Ze pleitte voor "een sterk
team aan de top met alle neuzen in
dezelfde richting". Als ze zich in de
organisatie had willen verdiepen, had
ze geweten dat de neuzen in het
managementteam vanouds in alle
richtingen stonden en
dat die praktijk niet een, twee drie
zou veranderen. Al spoedig
werd duidelijk dat de directeur
autoritaire trekjes had: als
afdelingshoofden dienden we verzet uit
de organisatie tegen
managementbesluiten te zien als
"top-down-agitatie", als
onruststokerij van
de werknemers die
we niet serieus hoefden te nemen.
Onvoorwaardelijke loyaliteit. Allengs
drong het tot mij door dat
de directeur met "sterk team aan de
top" niet alleen eensgezindheid van
het management maar ook
onvoorwaardelijke loyaliteit aan haar
als directeur nastreefde. Het
had er alle schijn van dat ze zo een
beschermende kring van getrouwen om
zich heen creëerde die haar indien
nodig uit de wind zou houden.
naar inhoud
"Schandalige berichtgeving over de
Riagg's"
De
directeur bleef
misstanden in de Riagg(s') ontkennen. In
oktober 1992 verscheen het
bovengenoemde rapport van het
Trimbos-instituut, Vraag
en aanbod in de Riagg over
de geringe afstemming van het
hulpaanbod op de hulpvraag in de
Riagg's. Zoals gezegd, was ik de enige
medewerker in de Riagg Zuidoost die
het las. Het rapport zou geen
opschudding hebben veroorzaakt, ware
het niet dat het de landelijke pers
bereikte. Toen de
Volkskrant op 16
december 1992 neutraal verslag van het
onderzoek deed, meende de directeur
dat er sprake was van "schandalige
berichtgeving over de Riagg's". Ze
overwoog serieus om stappen tegen de
krant te ondernemen.
Te weinig distantie. Daaruit
bleek hoezeer de directeur zich met de
Riagg identificeerde: een smet op de
Riagg was een smet op haar
persoonlijk. De directeur was
aangesteld om de misstanden in de
Riagg Zuidoost aan te pakken. Daarvoor
beschikte ze echter over te weinig
distantie en kritische reflectie.
|
|
Geïnspireerd op de ets van Goya Hasta
su abuelo (Zo was
zijn grootvader) uit
diens serie Los
Caprichos.
|
Propaganda
Hoe
zwaarwegend het naar buiten gerichte
gezicht van de Riagg onder
de nieuwe directeur was,
bleek ook jaren later uit een verslag
in het Maandblad
Geestelijke volksgezondheid van
een door de Riagg Zuidoost
georganiseerde studiemiddag. Het
verslag, getiteld Mythe,
missers en mogelijkheden, sloot
als volgt af:
"Ronduit
storend was het verzoek [van de Riagg
Zuidoost] om door middel van applaus
steun te betuigen aan een persbericht
dat namens het publiek zou worden
uitgegeven. De voorgekookte verklaring
werd dermate snel voorgelezen dat de
inhoud niet te volgen was. Pogingen
tot discussie werden resoluut
afgewezen."
Aldus poogde de Riagg Zuidoost zelf positieve
publiciteit te genereren. Met andere
woorden: propaganda.
L. Macnack, Mythe, missers en
mogelijkheden. Maandblad
Geestelijke volksgezondheid, 2, 1997.
|
B. MANIPULATIE EN BEDROG
Werd
de vorige directeur in het
organisatieadviesrapport De
toekomst kijkt achterom neergezet
als "manipulerend in allerlei
bilateraal geritsel", gaandeweg zou
blijken dat de nieuwe directeur haar
voorganger op dat gebied verre
overtrof. Zoals hierboven gezegd,
poogt een
manipulator iemand anders tegen zijn of
haar zin te laten doen,
voelen of denken door
bijvoorbeeld het
opwekken van medelijden, het
bieden van een beloning, misleiding of intimidatie. Met
dergelijke trucs poogt de
manipulator een ander iets af te
dwingen uit
angst voor afwijzing bij een
rechtstreekse,
onomwonden communicatie.
Hieronder volgt
de beschrijving van een
voorval dat plaatsvond in oktober
1992, toen de directeur ruim een half
jaar in dienst was.
Na een
lange werkdag stelde de directeur mij eens
voor samen in een nabijgelegen
restaurant te eten. Tijdens wat ik
dacht dat een gezellig etentje was,
verzocht ze mij om voor het
interim-afdelingshoofd Sociale
Psychiatrie, die een tijdelijk
aanstelling had en op wie zij
bijzonder gesteld was, in mijn eigen
afdeling een of ander project te
creëren en daarvoor subsidie aan te
vragen. Het afdelingshoofd zou na
afsluiting van zijn interim-periode
geen andere werk hebben en graag in de
Riagg blijven, aldus de directeur. Hij
zou met het creëren van een baantje
akkoord zijn. De directeur drukte mij
op het hart het project in het geheim
uit te voeren, zonder medeweten van
wie dan ook, inclusief het interim.
Ik
vroeg me
verbaasd af hoe de directeur op het
idee kwam om mij te vragen mee te
werken aan een dergelijk
machtsmisbruik. Kennelijk ging ze
ervan uit dat ik
haar op haar woord geloofde aangaande
de wensen van het interim en dat een
vriendschappelijke relatie met haar voor
mij een positieve
prikkel was om
haar geheime
plan uit te voeren. Dat
was echter niet het geval.
Ik
legde haar uit dat een dergelijk
voorstel niet heimelijk kon worden
uitgevoerd maar zowel in mijn afdeling
als in het centrale managementteam
besproken diende te worden. Verder
vond ik het onwaarschijnlijk dat het
interim een door mij gecreëerd baantje
zou accepteren waardoor hij bovendien
van collega-afdelingshoofd mijn
ondergeschikte zou worden. Ik hield me
dan ook niet aan het verzoek tot
geheimhouding en deed navraag bij het
vertrekkend hoofd. De directeur bleek
mij te hebben
bedrogen teneinde
het interim op
een oneigenlijke manier aan zich te
binden: mijn
collega wilde beslist niet in de Riagg
blijven werken. Hij ergerde
zich aan de heimelijke bemoeienis van
de directeur. Aldus
keerden de intriges van de directeur
zich uiteindelijk
tegen haarzelf.
Toen ik
haar meedeelde dat het interim-hoofd
niet voor verlenging van zijn
werkzaamheden in de Riagg voelde,
reageerde de
directeur ontstemd.
Ik
vergat het voorval. Maar de directeur
niet. Later, toen de
gelegenheid zich voordeed, zou ze mij
mijn integere houding betaald zetten.
C. OPNIEUW
EEN ONTLUISTEREND RAPPORT
Het
interim-afdelingshoofd Psychiatrie
presenteerde in juli 1992 een nota
over de volwassenzorg* waarin hij
onder meer wees op de gebrekkige
diagnostiek, de geringe afstemming van
het hulpaanbod op de hulpvraag, de
verregaande autonomie van de
hulpverlener in de behandelkamer, de
ontoereikende cliëntbesprekingen, het
behandelen zonder behandelplan, de
geringe bereidheid tot het bieden van
hulp aan cliënten met een
migratieachtergrond en
het geven van wat een “oprotcontact” werd
genoemd. Met andere woorden:
van de goede voornemens om de
hulpverlening te verbeteren was een
jaar na het organisatieadviesrapport
nog niets terechtgekomen.
Palte Project Management (juli
1992.) Plan
van Aanpak. Rapport over de
volwassenenzorg in de Riagg Zuidoost. Riagg
Zuidoost, intern rapport.
naar inhoud
Studiedagen
Als
aanzet tot een reorganisatie belegde
de directeur in augustus enkele
studiedagen voor het management onder
leiding van een externe adviseur.
Daarin passeerden alle misstanden in
de Riagg Zuidoost wederom de revue.
De directeur en de interim-manager
hadden geen van beiden ooit in een
Riagg gewerkt en waren – net als ik
bij mijn sollicitatie – onkundig van
het alom tegenwoordige
belangenconflict tussen de afdelingen
Preventie, Innovatie & Onderzoek
enerzijds en de behandelafdelingen
anderzijds. Er was bij hen geen sprake
van enig dedain jegens mijn afdeling.
In hun ogen was ik een gelijkwaardige
gesprekspartner.
naar inhoud
D. BELEIDSNOTA
TRANSCULTURELE HULPVERLENING VAN
ONDERGESCHIKT BELANG
In 1992
publiceerde de overkoepelende
instelling van alle Amsterdamse
ggz-instellingen, de RIGG (Regionale
Instellingen voor Geestelijke
Gezondheidszorg), de beleidsnota Migranten
Amsterdam met een
groot aantal aanbevelingen voor de
Amsterdamse ggz. Mijn afdeling, die
verantwoordelijk was voor de
transculturele hulpverlening, had
behandelmethodes ontwikkeld die op de
problematiek van allochtonen waren
afgestemd, superviseerde de
hulpverlening en verzorgde bijscholing
via cursussen, lezingen en workshops.
Gunstig klimaat voor
innovatie van de hulpverlening.
In het gunstige klimaat van
zelfreflectie tijdens de studiedagen
besloot mijn afdeling dat de tijd rijp
was om het bestaande migrantenbeleid
in de Riagg Zuidoost aan te scherpen.
Gezien de gestage aanwas van de
allochtone bevolking in de regio
Amsterdam Zuidoost was een nieuw
migrantenbeleid hard nodig: had in
1987 40% van de bevolking een
migratieachtergrond, anno 1992 was dat
percentage opgelopen tot ruim 50%. In
de Riagg Zuidoost werkten op een
totaal personeelsbestand van ca 60
werknemers slechts enkele mensen met
een migratieachtergrond. Samen met de
coördinator Allochtonenhulpverlening
in mijn afdeling wijdde ik mij aan het
opstellen een nieuwe beleid. Voor
onderzoek naar de
migrantenhulpverlening trokken we twee
studenten in de sociale wetenschappen
als stagiaire aan. In de
resulterende beleidsnota stelden we
dat er meer bijscholing nodig was, dat
er verder onderzoek gedaan moest
worden naar de diverse
bevolkingsgroepen in Zuidoost om de
hulp aan de actualiteit aan te passen
en dat de Riagg meer hulpverleners met
een migratieachtergrond diende aan te
nemen.
Ik zette de beleidsnota terugkerend op
de agenda van het centrale management
maar de bespreking ervan werd keer op
keer uitgesteld. De nota
was voor de
directeur van ondergeschikt belang.
Ongunstig klimaat voor de
afdeling Psychotherapie.
Was
het klimaat voor de afdeling
Preventie, Innovatie & Onderzoek
gunstig, voor
de conservatieve afdeling
Psychotherapie was dat juist niet het
geval: mijn afdeling kreeg teveel
invloed.
De
afdeling
Psychotherapie bleek namelijk
volstrekt afwijzend tegenover zwarte
cliënten en collega's te staan (zie
hieronder:
"Anders
breekt de hel los").
Sinds mijn pogingen de beleidsnota op
de agenda van met management te
zetten, zocht het afdelingshoofd
terugkerend naar wegen om mij als
afdelingshoofd monddood te maken.
Kunstenaarsportretten, poëzie en muziek
Naast
het maken van cartoons ging ik tijdens
mijn Riagg-baan door met het schilderen
van musici. Ook maakte ik een serie
portretten van kunstenaars onder
wie dichters als Friedrich Hölderlin
(1770-1843), Emily Dickinson (1830-1886)
en Pablo Neruda (1904-1973),
en componisten onder wie Mozart,
Beethoven, Brahms, Strawinsky en
Piazzolla. Tijdens mijn benarde baan
koesterde ik mij in dit illustere
gezelschap. Natuurlijk las ik daarbij
hun werk en luisterde ik naar hun
muziek.
naar inhoud
|
|
|
4. DE
ONTWIKKELINGEN NA
DE BIJLMERVLIEGRAMP
Van het opstarten van
een mogelijk verbeteringsprogramma in de Riagg was nog
steeds geen sprake. De Riagg Zuidoost kreeg de
verbeteringen in organisatie en hulpverlening echter in de
schoot geworpen, zij het onder uiterst dramatische
omstandigheden.
A.
De TIJDELIJKE metamorfose na de
Bijlmerramp
4 oktober 1992
Op 4 oktober 1992 om
18.35 uur
stortte vlakbij de Riagg Zuidoost
in de Bijlmermeer een vrachtvliegtuig van El Al neer op de
flats Groeneveen en Klein-Kruitberg. Er kwamen 43
mensen om
onder wie vier personen
in het vliegtuig. Het dodental is niet
officieel. Want de ramp
vond plaats in een gebied waar ook niet officieel
geregistreerde mensen woonden. Tot op heden is het ware
dodental niet bekend. Vele nabestaanden en omwonenden
werden ernstig getraumatiseerd. Zoals talrijke
anderen herinner ik me het moment van de ramp als de dag
van gisteren. Ik woonde
destijds
in Amsterdam Zuidoost
in de buurt de Mijehof
nabij
het Academisch Medisch
Centrum (AMC). Op de avond van de ramp luisterde ik
naar muziek in mijn atelier. Ik
werd opgeschrikt door sirenes van ambulances die
van
en naar
het AMC
reden. Toen ik de televisie aanzette, zag ik
welk een inferno zich in
de Bijlmer
voltrok. Ik kan de beelden van de vuurzee,
die bij herdenkingen steeds weer op de televisie worden
uitgezonden, nog steeds niet goed aanzien. Laat staan wat
ze met nabestaanden en omwonenden doen. Het nieuws
verspreidde zich snel over de wereld.
Kort na de ramp belde
mijn echtgenoot, die op dat moment
als concertpianist in Sofia optrad, mij ontsteld op. Hij
had de beelden daar al op de televisie gezien.
Empathie
Mede omdat de ramp zo
dichtbij de Riagg Zuidoost plaatsvond, ontstond in de "hopeloze
jungle" van de Riagg empathie met de slachtoffers die zich als
cliënten aanmeldden. Het belang van de organisatie werd nu
ondergeschikt gemaakt aan dat van de cliënten. De Riagg veranderde van
een gesloten en bureaucratische naar een open en slagvaardige
organisatie. In de hulpverlening werden geen fixerende psychiatrische
diagnoses meer gesteld. Het verhaal van de cliënt stond centraal.
Door de enorme toestroom van getraumatiseerde
cliënten van Surinaamse en Antilliaanse afkomst
verdween de gebruikelijke weerstand tegen de behandeling van mensen
met een migratieachtergrond. Wegens de gemeenschappelijke behoefte om het leed van de rampslachtoffers te
lenigen, viel het gebruikelijke onderscheid in methoden, specialismen en
afdelingen weg.
Bijscholing over trauma's
De
directeur
van het Instituut voor Psychotrauma, Carlo Mittendorff, werd binnengehaald om
bijscholing te geven over
de
preventie en behandeling van een
Posttraumatische
Stress-stoornis (PTSS).
Hij gaf onderricht in een behandelingsmethode die heden Imaginaire
Exposure (het in gedachten gedetailleerd herbeleven van het trauma)
wordt genoemd. Aan
alle Riagg-medewerkers werd een interne reader van het instituut, Crisisinterventie
na calamiteiten, uitgereikt. Hierin waren - naast een samenvatting
van de kenmerken van schokkende gebeurtenissen en een PTSS - een zestal artikelen
over opvang en behandeling opgenomen.
Vakantie van twee
afdelingshoofden
De ramp vond plaats in de
herfstvakantie. De afdelingshoofden Psychotherapie en
Jeugdzorg hadden vakantieplannen. Tot mijn verbazing
lieten ze zich niet door de ramp weerhouden om hun
geplande reisjes te maken .
Ze vonden hun
persoonlijke genoegens dus belangrijker dan de acute nood
van de rampslachtoffers.
Samenwerking
bij opzet
ramphulpverlening
De opzet van de ramphulpverlening
voor volwassenen lag aldus in handen van de afdeling Sociale Psychiatrie
en de afdeling Preventie, Innovatie & Onderzoek. Beide afdelingen
werkten intensief samen. De rol van de
afdeling Psychotherapie - onervaren met een praktisch
en slagvaardig optreden - bleef, ook na terugkeer van het afdelingshoofd
van zijn vakantie, steeds minimaal.
naar
inhoud
Toegenomen rol
van
de afdeling Preventie, Innovatie & Onderzoek
Het afdelingshoofd Sociale
Psychiatrie werd aangesteld als
voorzitter
van de Projectgroep Hulpverleningsaanbod Vliegramp in de Riagg Zuidoost.
Mijn afdeling leverde - wegens haar expertise op het gebied van
migrantenhulpverlening, voorlichting en preventie - een substantiële
bijdrage aan opzet en uitvoering van de ramphulpverlening voor
ooggetuigen en omwonenden. Zelf schreef ik namens de
gezamenlijke ggz-instellingen in Amsterdam Zuidoost voor de inwoners van de
regio een (in zeven talen
vertaalde) voorlichtingsfolder over reacties op schokkende gebeurtenissen en
het mogelijk ontstaan van
een
PTSS, die ook
binnenshuis bij de hulp aan de rampslachtoffers werd gebruikt
en in een regiokrant werd
gepubliceerd
(zie
bijlage).
.
Beleidsnota
transculturele hulpverlening unaniem aangenomen
In alle afdelingen
meer zwarte
hulpverleners in vaste dienst.
Het
Riagg-management nam nu de door mijn afdeling opgestelde
beleidsnota met
betrekking tot de transculturele hulpverlening
(in het kort:
migrantenbeleid), waarvan de bespreking steeds was
uitgesteld, unaniem en met onmiddellijke ingang aan: in de behandelafdelingen
dienden meer hulpverleners met een
migratieachtergrond
in vaste dienst te worden genomen en de hulp aan migranten zou via bijscholing
moeten worden
verbeterd. .
Extra
zwarte hulpverleners in tijdelijke dienst.
In afwachting van de uitvoering
van het beleid werden er ten behoeve van de
vele zwarte rampslachtoffers van buiten tijdelijk extra hulpverleners met
een Surinaamse of Antilliaanse
achtergrond aangetrokken.
"Hulpverlening aan en door migranten is prioriteit nummer één."
De directeur toonde zich nu
voor het eerst enthousiast over het nieuwe migrantenbeleid. In
een interne brief liet ze alle Riagg-medewerkers weten wat dat nieuwe beleid
inhield. In december 1992 verklaarde ze in een interview met
GGZ
Gazet, een uitgave
van GGZ Nederland:
"We
zijn er ons in een wijk met meer dan 50% migranten van bewust dat we de
hulpverlening aan en door migranten prioriteit nummer één moeten geven.
Niet dat we dat niet deden, maar we moeten dat nog meer doen."
Het beleid gold
overigens ook voor de afdeling Psychotherapie die in
principe geen zwarte mensen
wilde behandelen
of in dienst nemen. De reden dat het afdelingshoofd Psychotherapie
desondanks zijn fiat aan het beleid gaf, is vermoedelijk
het feit dat hij zich niet tegen de meerderheid in het
managementteam durfde te verzetten. Vervolgens loog hij
zijn afdeling voor dat het geen beleid maar een
"discussiestuk" betrof. Daarop kom ik later terug.
naar
inhoud
Gebeurtenisgericht
hulp
Indien
een maand na een traumatische gebeurtenis nog sprake is van
verwerkingsstoornissen, spreekt men van een Posttraumatische Stressstoornis
(PTSS). In de eerste periode na de ramp was de hulp
dan ook gericht op de preventie
van een PTSS voor ooggetuigen en omwonenden (zie de webpagina
Traumaverwerking). De
hulp werd groepsgewijs gegeven. De groepen werden door steeds twee
hulpverleners geleid, een zwarte en een witte medewerker, in het Nederlands, Engels of Papiamento. Cliënten die
toch een PTSS ontwikkelden, konden later een beroep doen op een
individuele behandeling bij de (vaste) Riagg-hulpverleners.
Op advies van de traumaspecialist
was de hulpverlening gebeurtenisgericht, d.w.z.
gericht op de verwerking van de schokkende gebeurtenis en niet op
interne psychische processen. Het verhaal van de cliënt stond centraal.
De Riagg Zuidoost
onderging aldus een gedaantewisseling waaraan geen organisatieadvies of
beleidsstrategie te pas kwam.
Zie
ook bronnen: de ggz na Bijlmervliegramp
Voorstel
discussie over verbeteringen
In
mijn overleg met de directeur maakte ik regelmatig gewag van de kentering die ik
in de organisatie en de hulpverlening waarnam. Ik stelde voor om,
wanneer de Riagg weer in een rustiger vaarwater zou verkeren, een discussie op gang te
brengen teneinde de verworvenheden van het moment een
plaats te geven in de gangbare praktijk.
Maar die discussie kwam er
niet. Integendeel. Zoals ik hierna zal beschrijven, werd mijn
visie
gehekeld.
naar
inhoud
B.
De
toekomst blijft achteromkijken
Opnieuw weerstand tegen de behandeling van concrete
problemen, trauma's en zwarte cliënten
De metamorfose in de organisatie en hulpverlening was
van korte duur. Een paar maanden na de ramp, toen
de tijdelijk aangestelde zwarte hulpverleners waren
vertrokken en de schijnwerpers van de publieke aandacht
gedoofd, gleed de Riagg als vanzelf in haar oude
groef. De hulpverleners trokken zich weer terug tussen
de vier muren van de behandelkamers achter de gesloten
deuren met de bordjes Niet storen waar zij terugvielen
in hun oude, vertrouwde werkwijze. Opnieuw werden er als
diagnose starre psychiatrische classificaties gebruikt
of pseudodiagnoses gesteld. Opnieuw was er geen animo om
cliënten met een migratieachtergrond en/of concrete
trauma's te behandelen. De machtsverhoudingen werden als
vanouds. De rol van de afdeling Preventie, Innovatie &
Onderzoek was uitgespeeld.
Het organisatieadviesrapport met de titel De toekomst
kijkt achterom werd bewaarheid: de toekomst bleef
achterom kijken. De Riagg Zuidoost werd - in termen van
de organisatieadviseur
- opnieuw "een hopeloze jungle.
Het gevolg was onder meer dat rampslachtoffers die een
PTSS ontwikkelden geen adequate traumabehandeling
ontvingen.
Onachtzaamheid
van
traumaspecialist
AMC
De
hoogleraar
Psychiatrie en traumaspecialist in het
Academisch Medisch Centrum (AMC) in Amsterdam Zuidoost,
als
adviseur
van
de Stuurgroep Nazorg Vliegramp Bijlmermeer
betrokken bij het
Opvangplan
vliegramp Bijlmermeer voor de
gezamenlijk ggz-instellingen in Amsterdam
Zuidoost,
constateerde
dat de
behandelexpertise met betrekking tot de Post
Traumatische Stressstoornis in de Riagg Zuidoost
ontoereikend was.*
De afdeling Psychiatrie van het AMC, dat
zich nabij de Riagg Zuidoost bevond,
heeft echter
geen
adequate hulp aan de slachtoffers in de Riagg
Zuidoost in gang gezet,
want, zo
zei de hoogleraar Psychiatrie in een
interview
over
de falende Riagg-hulp:
'Ik
was niet bij machte om er iets aan te doen. Als
hoogleraar van het AMC was je meteen een
"betweter"
'.**
Ik
beschouw het achterwege blijven van steun
aan
de Riagg
door de hoogleraar
die
direct
betrokken was bij de nazorg van de
rampslachtoffers
als onachtzaamheid. Met
de
inzet van zijn
reputatie
en
expertise
als
traumaspecialist
had hij
in de Riagg Zuidoost een
deugdelijke
hulpverlening aan rampslachtoffers met een PTSS
op gang kunnen brengen. Het
belang van
hulp aan
getraumatiseerde cliënten is immers
van
aanzienlijk groter
gewicht
dan het
imago van een hoogleraar.
Pas
in 1999, zeven jaar na de ramp, zou de
traumaspecialist van het AMC pogen
zich
samen
met de Riagg
Zuidoost
voor de rampslachtoffers met een PTSS in
te zetten. Het
is de vraag of
die samenwerking
van de grond is gekomen, en zo ja, of de hulp werd
geëvalueerd.
Zie
hieronder:
Het lot van de slachtoffers van de
Bijlmervliegramp.
*Carlier,
I.V.E., J.J. van Uchelen & B.P.R. Gersons
(1995b). De
Bijlmermeer-vliegramp; een vervolgonderzoek naar
de lange termijn psychische gevolgen en de nazorg
bij getroffenen. AMC,
Vakgroep Psychiatrie.
**Michel Dückers.
Lessen uit twintig jaar rampenhulpverlening.
Cogiscope:
tijdschrift over gevolgen van oorlog en geweld,
oktober
2013, p. 20-25.
|
Censuur
Rond de ramp was de directeur inmiddels ruim een half jaar in dienst.
Ze vond de mening van de
buitenwacht over de hulpverlening van de Riagg na de ramp van groot belang. Daarover wilde ze controle
uitoefenen. Aangezien het haar aan
voldoende inhoudelijke kennis over de ggz ontbrak, had ze meteen na de ramp het afdelingshoofd
Psychotherapie aan als zogeheten "persattaché"
aangesteld. Aan hem dienden alle uitgaande berichten en geschriften over de ramp ter beoordeling
voorgelegd te worden. Daarmee was een officieel ingestelde censuur
in de Riagg Zuidoost een feit. Het werd nu duidelijk dat de directeur haar
onafhankelijk positie kwijt was: ze stond niet boven de partijen maar gaf de afdeling Psychotherapie met
haar voorkeur voor diepgravende behandelingen van goed opgeleide witte cliënten
met vage klachten een doorslaggevende stem.
Geschiedvervalsing
uit rivaliteit
Het afdelingshoofd Psychotherapie liet
niet na misbruik van zijn nieuwe positie als censor te maken.
Eind november 1992 schreef
Frank Booij,
medewerker van het overkoepelende
Interregionaal Riagg
Verband, een officieel rapport over alle extra werkzaamheden van de Riagg in de
eerste twee maanden na de ramp. Daarin schrapte het
afdelingshoofd Psychotherapie de volgende passage:
"De afdeling Preventie,
Innovatie & Onderzoek heeft vele extra werkzaamheden verricht die als
voorwaardenscheppend kunnen worden benoemd en heeft tevens een belangrijke
bijdrage geleverd aan het ontwerpen van adequate behandelmodellen voor de
slachtoffers van de ramp en het ontwikkelen van bruikbare methodieken".
In het rapport werd geen
enkele bijdrage van de de afdeling Psychotherapie aan de
ramphulpverlening vermeld. De zo geminachte afdeling
Preventie, Innovatie & Onderzoek was nu
voor de afdeling
Psychotherapie
een geduchte rivaal geworden. Kennelijk vond
het afdelingshoofd Psychotherapie het onverdraaglijk dat
de afdeling met de laagste status - het "stiefkind" - in
de officiële stukken over de ramphulpverlening als
belangrijk werd genoemd en zijn afdeling, die met de
hoogste status, niet.
Met
het schrappen van de bovengenoemde passage
vervalste hij niet alleen de geschiedenis maar ondermijnde
hij mijn afdeling ook op arglistige wijze.
naar
inhoud
|
"Ministerie
van Waarheid"
1984 is
een roman van George Orwell over de fictieve totalitaire
staat Oceanië. In die staat kent het Ministerie van Waarheid
maar één ware versie van de geschiedenis. Als de staat een
nieuwe versie verkondigt, moet elke vorm van documentatie
aangepast worden. Oude kranten, boeken, tijdschriften,
films, foto’s - alles wat licht zou kunnen werpen op het
verleden - worden dan verbrand. Nieuwe exemplaren komen in
de archieven terecht. De herziening van het verleden moet de
onfeilbaarheid van de staat beschermen.
Citaat uit 1984:
"Het
verleden werd gewist, het wissen werd vergeten, de leugen
werd de waarheid."
|
Angst-
en zwijgcultuur
De medewerker
Registratie & Onderzoek in mijn afdeling, tevens
mijn kamergenoot, was evenals ik beduusd van het
laaghartig gedrag van de censor.
In onderling overleg
besloten we dat ik het schrappen van de tekst in de
eerstvolgende vergadering van het centrale management
zou aankaarten.
Van tevoren vroeg ik het interim-afdelingshoofd
Sociale Psychiatrie mij tijdens de vergadering te
steunen.
Zijn en mijn afdeling
hadden bij de opzet en
uitvoering van de ramphulpverlening immers intensief samengewerkt. Hoewel hij het met mij eens
was dat het afdelingshoofd
Psychotherapie zich had misdragen en hij bovendien als hoofd van de grootste
afdeling in de Riagg zijn gezag kon doen gelden, wilde hij zich niet openlijk over
het wangedrag van zijn collega uitspreken.
Hij adviseerde mij dat ook niet te doen: "Leg
dat stuk in de
onderste la en vergeet het".
Aldus sloot zijn gedrag naadloos aan bij de bestaande angst- en zwijgcultuur. Maar ik
was niet bang en ik wilde niet zwijgen. Ik stond er dus alleen voor.
In de vergadering werd mijn opmerking over het schrappen van de
bijdrage van mijn afdeling aan de ramphulpverlening echter voor kennisgeving
aangenomen en verder genegeerd.
Binnen een
dergelijke cultuur kon het niet anders of de
misstanden in de Riagg Zuidoost zouden blijven
bestaan. In
hedendaagse termen zou men kunnen zeggen dat er in de
Riagg Zuidoost een angstcultuur heerste. Anno 1992
was het begrip angstcultuur echter nog niet in zwang.
Wat is
een angstcultuur?
“Waar
een voedingsbodem voor pestgedrag bestaat,
is die er ook voor een angstcultuur”, zegt
organisatieadviseur Peter Fijbes, auteur
van het boek
Angstcultuur.
Volgens Fijbes, die vaak bij
disfunctionele organisatie wordt
binnengehaald, komen angstculturen overal
voor, maar sommige organisaties zijn
vatbaarder. Bijvoorbeeld organisaties die
in zwaar weer verkeren of waar de
resultaten tegenvallen. Dan ontstaat er
meer druk op het personeel, is er minder
aandacht voor de medewerkers en kan angst
ontstaan.
Fijbes definieert een
angstcultuur als volgt: “Een angstcultuur
is een organisatiedisfunctie waarbij
collectieve, belemmerende angst prominent
aanwezig is en stelselmatig wordt ingezet
om loyaliteit, gehoorzaamheid en inzet bij
medewerkers af te dwingen.”
Het woord ‘angstcultuur’
roept een beeld op van fysieke of verbale
dreiging. Soms schreeuwt een
leidinggevende inderdaad tegen zijn
medewerkers en intimideert hij/zij ze.
Maar het komt volgens Fijbes ook vaak voor
dat het gebruik van angst minder duidelijk
is. Hij zet de kenmerken
van een angstcultuur als volgt op een
rijtje:
1)
De stille veroordeling.
Er
wordt met een medewerker niet openlijk
besproken wat er fout gaat, maar dat merkt
de betrokkene alleen indirect. De
medewerker krijgt bijvoorbeeld ineens de
rotklussen, wordt weggestopt in een
zijkamertje en voelt zich een verliezer.
2)
Big
brother is watching you.
Medewerkers worden constant gemeten en
gecontroleerd. Targets, prikklokken of
beoordelingsgesprekken kunnen mensen
angstig maken. 3)
Geen
kritiek mogelijk.
Medewerkers
hebben het gevoel dat hun aanwezigheid en
persoonlijke inzet niet belangrijk zijn.
Zij worden geacht gewoon te doen wat hen
wordt opgedragen en geen kritiek te
leveren.
Volgens Fijbes hebben niet
alleen leidinggevenden maar ook
medewerkers debet aan een angstcultuur.
Want een cultuur maak je niet in je
eentje. Medewerkers laten tegenover hun
leidinggevenden namelijk vaak hun ware
gezicht niet zien en doen er het zwijgen
toe. Maar door je niet uit te spreken,
nemen de gevoelens van frustratie en
wantrouwen niet af. Die blijven
ondergronds bestaan. Hoe langer iets
onbesproken blijft, hoe moeilijker het op
den duur bespreekbaar te maken is. Zo
kunnen in een organisatie misvattingen
ontstaan die niet meer kunnen worden
gecorrigeerd. Door je als medewerker niet
te verzetten, houd je de angstcultuur dus
in stand.
In organisaties waar angst
normaal wordt, vergeten mensen soms dat ze
het waard zijn om gelijkwaardig en eerlijk
te worden behandeld, aldus Fijbes.
Bronnen: – Peter
Fijbes. Angstcultuur. Krijg grip op
angst in organisaties. Boom, 2017.
–
https://www.mt.nl/management/wat-als-iedereen-bang-is-voor-de-baas/537549
|
Angst verkrampt
In organisaties voor ggz verwacht je een sfeer van
empathie en veiligheid, zowel
tussen hulpverleners onderling als in de houding van
hulpverleners tegenover hun cliënten. Ik constateerde echter keer op
keer dat uitgerekend in
de ggz vaak sprake was van
machtsuitoefening, wancommunicatie en wantrouwen .
Maar vooral van angst.
Angst verkrampt. Zet een rem op de creativiteit.
Blokkeert de roerselen van de ziel. Wat hulpverleners in
de ggz van hun cliënten
vroegen – openheid over hun zielenroerselen – zouden
ze mijns inziens ook zelf moeten kunnen opbrengen. Van
de cliënten die in de behandelkamer in alle
eerlijkheid over hun persoonlijke tekortkomingen
vertelden, konden ze mijns
inziens nog veel leren. Maar dat inzicht
ontbrak. Want er heerste in de Riagg geen sfeer van
zelfreflectie.
naar
inhoud
Terug naar de managementvergadering in de Riagg
Zuidoost
|
Intimidatie
Na mijn opmerking in de vergadering
over zijn censuur had het afdelingshoofd
Psychotherapie gezwegen. Een open vizier was hem vreemd. Maar na de
vergadering kwam hij mij in de beslotenheid
van mijn kamer dreigend de wacht aanzeggen.
Hij noemde
me "steil".
Ik
mocht in het management zijn beslissingen nooit
meer in twijfel trekken. Daarbij keek hij mij bij wijze van
uitzondering recht aan. Aldus poogde hij mij als zijn
collega-afdelingshoofd in het centrale management monddood te maken.
Om snel van zijn grimmige aanwezigheid af te zijn, stemde ik
in. Maar ik liet me niet
intimideren want ik kon zo'n dwaze eis natuurlijk niet
serieus nemen. Toen hij later in
een managementvergadering het definitief aangenomen migrantenbeleid ongedaan
wilde maken, verzette ik mij opnieuw tegen hem.
Ik vroeg mij af hoe hij een dergelijke intimidatie tegenover zichzelf verantwoordde.
En
vooral hoe een cliënt in al zijn of haar kwetsbaarheid zich bij
zo'n hulpverlener zou voelen.
"Paranoïde
karakterstoornis, homoseksualiteit en de hele trits"
Dat
het afdelingshoofd Psychotherapie zich ook in de behandelkamer misdroeg,
zou ik niet veel later in
mijn dossieronderzoek ontdekken. Hij
stelde lukraak riagnoses ofwel
pseudodiagnoses.
Zo
gaf hij een cliënt met arbeidsproblemen na een kort aanmeldingsgesprek
meteen de "diagnose": Paranoïde karakterstoornis, homoseksualiteit en de hele
trits. In het
dossier legde hij niet uit waarop hij zijn riagnose baseerde. Voorts
had de riagnose niets met de aanmeldingsklacht te maken. De riagnose
ging waarschijnlijk terug op Freuds omstreden theorie over het verband
tussen paranoia en homoseksualiteit
(zie
ook hierboven:
Allesverklarende, "geniale" Freudiaanse vondsten).
Een
dergelijke houding was mogelijk het resultaat van het merkwaardige
standpunt van het afdelingshoofd dat mensen niet kunnen veranderen. In
dat geval deed een nauwkeurige diagnose met aanknopingspunten voor de
behandeling er niet meer toe.
Zie
"Mensen kunnen niet
veranderen".
naar
inhoud
|
Cliënt
(links) en hulpverlener
|
Schadelijk standsverschil
Ook
uit andere gebeurtenissen leidde ik af dat de rol van mijn afdeling was
uitgespeeld. Gezien
de omvang van de problematiek die de Riagg Zuidoost zo plotseling overviel, was
de directeur kort na de ramp van mening dat alle hens aan dek nodig waren. Ze
nam mijn kwalificaties als ervaren gedragstherapeut serieus en vroeg mij samen
met een medewerker uit de afdeling Psychotherapie (die ik nog niet kende) een
groepsgewijze rouwtherapie voor nabestaanden van bij de ramp omgekomen mensen op
te zetten. De groep zou begin 1993 van start gaan. Nadat we een cursus over
rouwtherapie hadden gevolgd, maakte mijn collega mij in december duidelijk welke
taakverdeling haar voor ogen stond. Zij zou de groep in haar eentje leiden. De
organisatie, publiciteit en verdere secretariële ondersteuning zouden voor mijn
rekening zijn. Met die taakverdeling was ik het niet eens. Hier deed de
minachting voor een medewerker uit de afdeling Preventie, Innovatie &
Onderzoek zich weer gelden. Ik adviseerde mijn collega iemand anders
voor de organisatorische ondersteuning te werven en trok mij uit de opzet
van de cursus terug. Met het fiat van
de directeur, hoewel ik mij afvroeg of het tot haar doordrong dat hier sprake
was van een vermeend standsverschil tussen twee afdelingen. Nadien is er niets meer van een behandelgroep voor
nabestaanden terechtgekomen, hetgeen weer eens duidelijk maakte hoe schadelijk het standsverschil in de Riagg voor de cliënten was.
naar
inhoud
Donkere
voorgevoelens
Mijn
hoop op structurele verbeteringen in de organisatie was vervlogen. Hoe kon ik
mij in die mallemolen nog nuttig maken? Ik had donkere voorgevoelens maar kon er niet de vinger opleggen. Gek genoeg
sprong er wel een datum in mijn hoofd: 1 april 1993. En dat zou geen grap
worden. Ik solliciteerde tevergeefs naar een andere baan. Daarna nam ik een lange
vakantie op om afstand van de Riagg te nemen en
bij
te komen van het vele overwerk na de ramp.
naar
inhoud
|
C.
Verzoek
om artikel over de Riagg-hulp na de ramp
Een verrassing
Tijdens die vakantie had ik veel geschilderd en
naar muziek geluisterd. Toen ik weer aan het werk ging, waren mijn donkere
gevoelens verdwenen. Kort na de ramp had de hoofdredacteur van het Maandblad Geestelijke volksgezondheid
mij gevraagd een artikel over de ramphulpverlening voor volwassenen te schrijven,
ondanks zijn standpunt dat de
mening van een medewerker Preventie, Innovatie & Onderzoek over de
hulpverlening niet serieus genomen kon worden. Kennelijk had hij vertrouwen in mij wegens mijn kort daarvoor in zijn
blad verschenen publicatie over alcohol en angst. Wegens tijdgebrek – mijn
bijdrage aan de opzet en uitvoering van de ramphulpverlening was tijdrovend –
had ik echter niet op dat verzoek kunnen ingaan. Toen ik in januari 1993 weer
opgeladen in de Riagg kwam, wachtte mij een verrassing: er volgde een tweede
verzoek, dit keer van de Riagg Zuidoost zelf. Tijdens zijn afscheidsetentje voor
het management opperde het interim-hoofd Sociale Psychiatrie dat ik voor het Maandblad
een artikel over de ramphulp zou schrijven.
In de
gemoedelijke sfeer kreeg
het voorstel bijval
van de
directeur en het afdelingshoofd Jeugdzorg
/plaatsvervangend hoofd Sociale Psychiatrie
en werd aangenomen. Vermoedelijk had ik dat verzoek te danken aan mijn
mijn recente
publicatie in het Maandblad.
Aan het schrijven van het artikel werden geen
voorwaarden vooraf gesteld.
Ik kreeg
bovendien
vrijstelling van al mijn reguliere taken. Wel diende
ik de
tweewekelijkse
vergaderingen van het centrale management bij te
wonen.
Ik nam het aanbod graag aan. Intussen had het afdelingshoofd Psychotherapie gezwegen. In zijn snel heen en weer
schietende ogen las ik angst. Waarschijnlijk vreesde hij dat de
afdeling Preventie, Innovatie & Onderzoek teveel invloed zou krijgen;
dat die afdeling meer was dan een verguisd
"stiefkind".
naar
inhoud
Dossieronderzoek
Voor het schrijven van het artikel kreeg ik toegang tot de dossiers van
alle volwassen Riagg-cliënten die zich voor de ramp hadden aangemeld.
Zoals hierboven al vermeld, bestudeerde ik stapels dossiers, niet
alleen van cliënten die zich in verband met de ramp voor het eerst
aanmeldden maar ook van diegenen die reeds in behandeling waren (of
waren geweest) en vergeleek ze met de dossiers van cliënten die zich in
de jaren voorafgaande aan de ramp voor andere problemen aangemeld. Hierbij
raakte ik onder de indruk van de vele pijnlijke ervaringen die menig
cliënt had ondervonden. Zo kreeg ik behalve in de ramphulpverlening ook
inzicht in de reguliere hulpverlening binnen de afdelingen voor
volwassenzorg. Ik was geschokt door de slechte kwaliteit
van de hulp zoals die uit de dossiers sprak. Die was nog bedenkelijker dan de
interim-manager in zijn rapport
had beschreven. Zie de weergave van mijn bevindingen hierboven:
2.
De hulpverlening: Is dit geestelijk gezond > Schokkende
dossiers.
naar
inhoud
Het
beste van de Riagg Zuidoost
In mijn manuscript
liet ik de Riagg Zuidoost van haar beste kant zien.
Van
het feit dat de Riagg al een paar maanden na de ramp
was teruggekeerd naar haar oude werkwijze en mijn
schokkende ontdekkingen in de dossiers maakte ik geen
melding.
Ik schetste
de collectieve empathie in de eerste periode na de ramp en benadrukte dat alle
medewerkers een gezamenlijk doel nastreefden. In het
manuscript met de titel De Riagg na de Bijlmerramp:
een metamorfose beschreef ik hoe
de
Riagg Zuidoost veranderde van een gesloten en bureaucratische organisatie in een
open en slagvaardige instelling waar de hulpvraag van de cliënt
centraal stond en hoe de doorgaans verdeelde afdelingen intensief
samenwerkten om zo snel mogelijk een passend hulpaanbod te creëren.
Verder
gaf ik een
beschrijving van de bijscholing over de preventie en behandeling van een
PTSS. Samengevat,
waren de
belangrijkste kenmerken van het hulpaanbod voor de slachtoffers van de ramp als volgt:
Gebeurtenisgerichte
hulp
De
hulpvraag van de cliënt staat centraal. Het vertellen van de
schokkende ervaringen vormt het kernproces in de hulpverlening.
Voor
de cliënt is de diagnose helder: zijn of haar klachten vormen
normale reacties op abnormale gebeurtenissen; ze vormen adequate
pogingen om aan de in de buitenwereld opgelopen stress het hoofd
te bieden. Van de diagnoses die in de Riagg doorgaans worden
gesteld - een persoonlijkheidsstoornis of een innerlijk psychisch
conflict - is geen sprake. De aandacht is gericht op wat er met
de cliënt is gebeurd.
De
hulpverlener legt de nadruk op het gezonde en krachtige deel van
de cliënt.
Er is
aandacht voor zowel de sociale en maatschappelijke situatie als
de lichaamsbeleving van de
cliënt.
|
Ik
merkte op dat de gebeurtenisgerichte hulp aan de rampslachtoffers - zoals aanbevolen door het
Instituut voor Psychotrauma - overeenkomsten vertoonde met de
hierboven beschreven
grondslagen van de vrouwenhulpverlening.
Verder
maak ik melding van het feit dat er wegens
de enorme toestroom van allochtone cliënten een
beleidsnota was aangenomen waarin het bestaande migrantenbeleid op
het gebied van personeelszaken, hulpverlening, bijscholing en
onderzoek werd aangescherpt, en dat er tijdelijk extra
allochtone hulpverleners waren aangetrokken om taal- en cultuurbarrières te
overbruggen.
Ik
concludeerde dat in de Riagg een potentieel aan creativiteit,
flexibiliteit en bezieling school dat dwars op het gangbare systeem
stond. Daarmee was de Riagg Zuidoost een voorbeeld voor de
andere 58 Riagg. Ik beval aan om over de ontwikkelingen na de
ramp een gesprek aan te gaan teneinde de verworvenheden van het moment een
kunnen plaats te geven in de gangbare Riagg-praktijk.
Voor
een samenvatting zie de twee eerste passages uit het slothoofdstuk van
mijn latere boek Niet storen (1997)
De Riagg
na de Bijlmervliegramp: een metamorfose:
De organisatie: van binnen naar buiten
en De hulpverlening: van diagnose naar verhaal. (Pas na mijn
vertrek uit de Riagg Zuidoost schreef ik de twee laatste twee passages
in deze tekst: Terugkeer
naar de oude werkwijze en Hoopvol.)
Wat
is er met je gebeurd?
In 2017 opperde de hoogleraar Psychiatrie Jim van Os in
zijn boek De DSM-5 voorbij! om geen standaard vragenlijsten meer af te vinken om tot één van de vele
DSM-diagnoses te komen, maar een diagnose te stellen aan de hand
van vier vragen. De eerste vraag luidt: Wat is er met je gebeurd?
Van Os, J. (2017).
De
DSM-5 voorbij!:
Persoonlijke diagnostiek in een nieuwe ggz. Bohn Stafleu van
Loghum.
|
naar
inhoud
Verzoek
om toelichting op migrantenbeleid
Nadat ik het manuscript over de
ramphulpverlening in maart
had voltooid, hervatte ik
mijn normale werkzaamheden.
Ik
kreeg ik meteen een dringend verzoek. In maart was het
kort na de ramp unaniem door het management aangenomen nieuwe migrantenbeleid
nog steeds niet uitgevoerd. Met andere woorden: het beleid stond op papier
maar werd niet waargemaakt. Om die reden verzocht de redactie van de ECB
Nieuwsbrief, de interne krant over de hulp aan migranten, mij het beleid voor alle
Riagg-medewerkers nog eens toe te lichten en daarbij de aandacht te vestigen
op de noodzaak de genomen besluiten daadwerkelijk in praktijk te brengen,
hetgeen ik uiteraard deed.
Hoe kon ik
bevroeden dat mijn inzet voor mensen met een
migratieachtergrond zich uiteindelijk
radicaal
tegen mij zou
keren?
naar
inhoud
D.
ANGST, onverbloemde rassendiscriminatie EN PUBLICATIEVERBOD
Na
het vertrek van het interim-hoofd Sociale Psychiatrie was de sfeer in het centrale
management slechter dan ooit. Mijn collega-afdelingshoofden
Psychotherapie en Jeugdzorg voelden meer
dan tevoren de behoefte mij "op mijn plaats" te zetten en de
directeur gedroeg zich vijandig.
Zinloze taken
Het interim Sociale
Psychiatrie werd voorlopig vervangen door het
afdelingshoofd Jeugdzorg. Toen deze eens - ten
onrechte - meende dat ik hem bij een besluit, dat ik
als zelfstandig afdelingshoofd had genomen, gepasseerd
had, zette hij mij in het centrale management
luidkeels op mijn nummer. Hij eiste dat ik de
taakstelling van mijn afdeling opnieuw beschreef.
Niemand van de aanwezigen bestreed dat. Ik weigerde
pertinent: over
de werkzaamheden
van mijn afdeling had ik immers
kort na mijn aanstelling in een goed gefundeerde nota
al uitputtend verantwoording afgelegd. Zie hierboven:
"Wat doe je hier
eigenlijk?"
* De onmacht die uit het
gedrag
van mijn collega
sprak,
had niets met mij te maken. Ik liet het geschreeuw dan
ook van mijn koude kleren afglijden.
Ik vroeg de directeur kalm om in te grijpen. Ze
negeerde mijn verzoek, hoewel ze als werkgever
wettelijk verplicht was mij tegen agressief gedrag van
andere werknemers te beschermen. Wel ontving ik
volgende dag ik een briefje van het betreffende
afdelingshoofd waarin hij zich voor zijn uitval
verontschuldigde. Het "agendapunt" taakstelling
van
mijn afdeling
was nu van de baan.
Desondanks
gebruikte
het
Riagg-management het voorval later tegen mij: ik
zou niet in staat zijn tot samenwerking met mijn
collega-afdelingshoofden en eigenmachtig beslissingen
nemen.
Zo bleef
er van de excuses niets meer over.
*De
terugkerende pesterijen van het afdelingshoofd
Jeugdzorg vallen moeilijk te rijmen met zijn latere
verantwoordelijke functies als
lid van het Medisch Tuchtcollege en hoofdopleider GZ
psycholoog
aan de Universiteit van
Amsterdam en de Vrije Universiteit
.
Hoog in de
pikorde
Pesten op het
werk
“Een
grapje op zijn tijd moet kunnen. Maar
wanneer iemand structureel voor gek wordt
gezet, is het niet grappig meer.” Zo opent
het Ministerie van Sociale zaken en
Werkgelegenheid een website over pesten op
het werk.
Volgens
onderzoek van TNO wordt een op de tien
werknemers op het werk gepest. Enkele
voorbeelden van pesten op de werkvloer
zijn:
–
Iemand zinloze taken laten uitvoeren
–
Opzettelijk een verkeerde beoordeling
geven –
Negeren en buitensluiten –
Belachelijk maken –
Schreeuwen –
Roddelen
Pesten
op het werk is een serieus probleem. Meer
dan een half miljoen mensen zegt
wel eens gepest te worden op het werk.
Pesten kan leiden tot ernstige
gezondheidsklachten bij het slachtoffer.
Bron: Rijksoverheid [NL]
https://www.arboportaal.nl/onderwerpen/pesten-op-het-werk
|
naar
inhoud
"Anders
breekt de hel los"
Achter
de rug van zijn collega's in het centrale management om bleek het
afdelingshoofd Psychotherapie het nieuwe,
na de ramp unaniem aangenomen
migrantenbeleid in zijn
afdeling te hebben gepresenteerd als "een uitgangspunt voor
discussie". Toen een van de medewerkers in die afdeling de kopij
van mijn toelichting op dat beleid voor de ECB Nieuwsbrief onder
ogen kreeg en las
dat er sprake
was van een definitief vastgesteld beleid, regeerde hij ontsteld. Hij
kwam in mijn kamer, hurkte naast mijn bureaustoel en smeekte mij om
hulp. De hulpverleners in zijn afdeling wilden namelijk absoluut geen
zwarte mensen als collega of cliënt. Het nieuwe migrantenbeleid moest
en zou van tafel. Want, zo zei hij, "anders breekt de hel
los". Er waren al conflicten in zijn afdeling, legde hij uit. En
het functioneren van het afdelingshoofd stond ter discussie. Als ik de
tekst niet zou aanpassen aan de wensen van de afdeling Psychotherapie
zou het afdelingshoofd nog verder onder vuur komen te liggen en zouden de
conflicten in zijn afdeling escaleren. Ik
was met stomheid geslagen. Werd er voorheen stilzwijgend weerstand
geboden tegen de behandeling van cliënten met een migratieachtergrond,
nu was er sprake van een onverbloemde rassendiscriminatie.
Hoe konden de
psychotherapeuten in godsnaam denken dat
ik begrip had voor het gekibbel in hun afdeling? Voor hun angst om hun
vermeende status als superieure witte psychotherapeuten te verliezen wanneer zij
zwarte mensen als cliënt of collega zouden krijgen? Dat ik mij net als
zij tot rassendiscriminatie zou verlagen? Hoe zot!
Het zou
echter niet lang duren voordat het afdelingshoofd
Psychotherapie de kans schoon zag het migrantenbeleid
terug te draaien en mij monddood te maken.
naar
inhoud
Huichelarij
Onderwijl
maakte het
hoofd
van de
afdeling Psychotherapie in de media goede sier met de
hulp aan de voornamelijk zwarte slachtoffers van de ramp. Een selectie:
in december 1992 liet hij zich door Het Parool interviewen, in
maart 1993 door het tv-actualiteitenprogramma Hier
en nu een jaar na de ramp later door het Brabantse blad De Stem en
de Britse krant Independent. Ook in 2000 – na de Parlementaire
Enquête naar de Bijlmervliegramp – liet hij weer van zich horen. In een
interview met het vakblad Zorg en Welzijn zei hij dat de
ramphulpverlening het uiterste van hem had gevergd, met name in de
eerste hectische weken na de ramp. Dit terwijl hij direct na de ramp met
vakantie ging. Verder was hij in de spotlights positief over een
preventieve therapie voor de rampslachtoffers van wie 84% een
migratieachtergrond had. Maar binnenshuis verguisde hij
preventiewerkzaamheden en wilde hij geen mensen met een donkere
huidskleur als cliënt of collega.
Selectie
van interviews met V.K., afdelingshoofd Psychotherapie annex censor van de Riagg
Zuidoost: - Edith van Zalinghe (1992, 24 december). De
Bijlmer rouwt nog, maar leeft opnieuw. Het Parool.
-
Tv-actualititenrubriek
Hier en nu,
30 maart 1993. - Christian Wolmar (1993, 3
oktober) 1992
Amsterdam Plane Disaster, Independent. - Riagg-medewerkers
blikken terug op de hulpverlening na de Bijlmerramp: 'Ik dacht altijd
dat ik alles aankon.' Zorg en Welzijn, 1 januari 2000.
- Riagg: telkens gevallen erbij. De
Stem, 1993, 2 oktober.
Voor
meer over de dubbelhartige houding van het afdelingshoofd Psychotherapie
zie hieronder: De
zwarte hulpverleners zijn de zondebok.
naar
inhoud
|
De
januskop van de
Riagg Zuidoost (1)
|
naar
inhoud
Unaniem aangenomen beleidsnota transculturele hulpverlening
ingetrokken
Op 23 maart
1993, tijdens de
eerstvolgende managementvergadering die tevens mijn laatste zou
blijken te zijn, wilde ik de warboel over de status van het
migrantenbeleid uit de wereld helpen. Ik merkte op dat het beleid al
maanden geleden unaniem door het centrale management was aangenomen.
Het afdelingshoofd Psychotherapie weersprak dat.
In reactie daarop
trok de directeur het migrantenbeleid, waaraan ze in
de media met geestdrift ruchtbaarheid had gegeven,
in. Ze beaamde weliswaar
dat de
beleidsnota vier
maanden eerder was aangenomen maar gaf
mij - conform de wensen van het afdelingshoofd
Psychotherapie - de opdracht de nota
in mijn toelichting
te veranderen in een
"discussiestuk" waarin
de psychotherapeuten, die geen migranten als collega
of cliënt wensten, veranderingen mochten
aanbrengen
(zie notulen
hieronder, laatste alinea).
Als ik dat
zou doen, zou ik de rassendiscriminatie
van de psychotherapeuten
uiteraard
faciliteren.
Mijn bezwaren
tegen
deze onbillijke
opdracht werden
door alle aanwezigen genegeerd en
niet genotuleerd.
Later zou de Riagg mij ten laste leggen dat ik niet
met opdrachten kon werken terwijl het mijn plicht
zou zijn
mij te schikken naar het vastgestelde beleid,
ook
als dat regelrecht tegen mijn gevoel van
rechtvaardigheid en verantwoordelijkheid indruiste.
In de
notulen hieronder is V het afdelingshoofd
Psychotherapie
en
A de directeur.
Cultuurverschillen
bij rouw- en traumaverwerking
De onderstaande
bijdragen lieten zien hoe belangrijk bijscholing m.b.t.
transculturele hulpverlening voor de
voornamelijk witte hulpverleners in de Riagg Zuidoost was.
Kort na de ramp bezocht ik een
aantal in het AMC gehouden lezingen met relevante informatie
voor de hulp aan de slachtoffers van de ramp. Hoogleraar
Transculturele psychiatrie Joop de Jong wees op het belang van
kennis over de
cultuur van de voornamelijk allochtone rampslachtoffers, als
volgt:
De meeste slachtoffers
van de Bijlmervliegramp behoren tot
kwetsbare allochtone groeperingen. Na de ramp krijgen
hulpverleners van Nederlandse komaf te maken onbekende gewoonten
rondom rouw- en traumaverwerking door deze groepen. Ghanezen en
Surinamers uiten hun verdriet bijvoorbeeld vaak op een voor
inheemse Nederlanders onbegrijpelijke of zelfs onaanvaardbare
manier zoals dansen en zingen bij de begeleiding van een
rouwstoet. Verder speelt bij het rouwen door allochtonen het
bovennatuurlijke en metafysische een belangrijke rol. Tijdelijk
contact met geesten, bijvoorbeeld, stelt hen emotioneel in staat
om een scala aan rouwgevoelens te verwerken. Een Nederlandse
hulpverlener kan dat ten onrechte interpreteren als psychotisch
gedrag.*
Ook J.S. Meijer, huisarts in de
Bijlmermeer en universitair docent bij het Instituut voor
Huisartsgeneeskunde van de Universiteit van Amsterdam was van mening
dat men in de hulp aan de slachtoffers van de Bijlmervliegramp
rekening diende te houden met culturele verschillen. Cultuur in de
betekenis van etnisch bepaalde opvattingen, gebruiken, communicatie
en uitingsvormen van slachtoffers speelt in de traumaverwerking een
belangrijke rol.**
*Zie
ook het artikel: J.T.V.M. de Jong en M.M. van Schaik. Culturele en
religieuze aspecten van rouw- en traumaverwerking naar aanleiding van
de Bijlmerramp. Tijdschrift
voor psychiatrie,
1994, no.4.
**J.S. Meijer. De
vliegramp in de Bijlmermeer Een trauma in een multi-etnische woonwijk.
Medische Antropologie
8 (I), 1996.
|
Anno 2023 nog steeds te weinig
diversiteit in de ggz
In
2003 wezen de ggz-instellingen
Parnassia Groep
en
Arq Centrum 45
op de noodzaak van een
diverser beleid in de ggz.
In
hun document
Inclusie voor instellingen in
de geestelijke gezondheidszorg*
presenteerden zij een zelfbeoordelingsinstrument
om de mate van inclusie en
diversiteit van een
organisatie te beoordelen.
Ze deden tevens tal van
suggesties voor verbeteringen.
In een aantal van die
suggesties zag ik de
(in 1992
na
de Bijlmervliegramp
door het Riagg-management
aangenomen en kort daarop
ingetrokken)
beleidsnota
transculturele hulpverlening
van
mijn
afdeling Preventie, Innovatie
& Onderzoek terug.
Ruim
30 jaar na die beleidsnota
lijkt er in de ggz op het
gebied van diversiteit
dus
niet veel te zijn veranderd.
Hieronder volgt een
samenvatting van het document
van de genoemde
ggz-instellingen.
1) Geen
adequate hulp voor cliënten
met een migratieachtergrond.
Nederland is een land met
inwoners met zeer veel
verschillende culturele
achtergronden. Het is te
verwachten dat deze
pluriformiteit door
globalisering en migratie in
de komende jaren verder sterk
zal toenemen. De gangbare
werkwijze binnen de ggz is
echter vooral gericht op een
niet-religieuze, geschoolde,
witte cliënt. Het bestaande
ggz-aanbod sluit dan ook
onvoldoende aan bij de
behoefte en ervaring van grote
groepen cliënten met andere
demografische kenmerken. Het
ontbreekt de ggz aan voldoende
vaardigheden om in hun
bejegening en hulpverlening
rekening te houden met de vele
achtergronden van hun diverse
doegroep.
2) Te
weinig diversiteit onder
hulpverleners.
Hoewel er steeds meer jonge
professionals met een
migratieachtergrond voor een
baan in de ggz kiezen, blijft
er een behoorlijke
demografische kloof tussen de
ggz en haar doelgroep.
Maatregelen van organisaties
om hun eigen personeelsbestand
diverser te maken werken vaak
onvoldoende of zijn weinig
bestendig.
Selectie van
verbeterstrategieën voor
ggz-instellingen:
De organisatie heeft actuele
demografische,
epidemiologische en
sociaal-culturele gegevens
over de bevolkingsgroepen in
haar verzorgingsgebied.
De organisatie beoordeelt
regelmatig of het nodig is het
beleid en hulpverlening aan te
passen of te ontwikkelen
teneinde aan te sluiten bij de
achtergrond en behoefte van
haar doelgroepen.
De organisatie beschikt over
voorwaarden om met de cliënt
in zijn of haar voorkeurstaal
te communiceren en zorgt
ervoor dat alle belangrijke
geschreven materialen, zoals
folders en vragenlijsten in
voor de doelgroep relevante
talen beschikbaar zijn.
De organisatie implementeert
beleid om op alle
organisatieniveaus een divers
personeelsbestand aan te
trekken.
De organisatie organiseert
verplichte training en
supervisie op het gebied van
diversiteitscompetenties voor
alle medewerkers op
verschillende niveaus.
De organisatie heeft een
aandachtsfunctionaris
diversiteit aangesteld.
Bron:
Inclusie voor instellingen in
de geestelijke gezondheidszorg.
Een instrument voor
zelfbeoordeling.
Samrad Ghane, PhD
|
Zie ook
de passage
uit mijn boek
Niet storen
(1997):
De
hulpverlener als wereldburger
Grillig maar uiterlijk onbewogen
Met de
opdracht aan mij om mijn toelichting op het migrantenbeleid te
herschrijven conform de wensen van de afdeling
Psychotherapie getuigde de directeur weer van grillig, onevenwichtig
leiderschap: als voorzitter van het centrale managementoverleg gaf
ze de klaarliggende en voor de regio Amsterdam Zuidoost belangrijke
beleidsnota transculturele hulpverlening maandenlang geen enkele
prioriteit, in de schijnwerpers van de publieke aandacht na de ramp
stak ze er de loftrompet over en onder druk van de discriminerende
psychotherapeuten zette ze de nota op losse schroeven.
"Het
zwarte gezicht van de Riagg Zuidoost." Kort
na de ramp had de directeur
in een interne brief
aan alle Riagg-medewerkers laten weten dat het
management unaniem een nieuw migrantenbeleid had
aangenomen en uitgelegd wat dat inhield. Verder werden
de notulen van het centrale management waarin sprake
was van het terugdraaien van dat beleid breed in
de Riagg verspreid. Desondanks protesteerde - behalve
ikzelf - niemand openlijk tegen deze plotselinge draai
van het management. De hulpvereleners die
teleurgesteld waren dat het migrantenbeleid nog steeds
niet werd uitgevoerd en mij daarom hadden gevraagd het
nog eens toe te lichten,
verzetten zich niet. Ook de zwarte coördinator
Allochtonenhulpverlening in mijn afdeling, met wie ik
intensief had samengewerkt om het beleid op te
stellen, liet niets van zich horen. Kort na de ramp
trad zij op verzoek van de directeur nog voor de
locale televisie op om – zoals de directeur het
formuleerde – "de Riagg Zuidoost een zwart gezicht te
geven". Maar nu de vele cliënten met een donkere
huidskleur weer op de tweede plaats kwamen, zweeg zij
in alle talen.
Façade. Het
leek me onwaarschijnlijk dat alle Riagg-medewerkers, zelfs die in
mijn eigen afdeling, onverschillig waren t.o.v. de hulpverlening aan
migranten. Misschien had het gebrek aan verzet tegen het intrekken
van het migrantenbeleid te maken met de angstcultuur in de Riagg
Zuidoost. Er is echter nog een verklaring mogelijk, als volgt.
Zo impertinent en grof als de vorige directeur was, zo
beheerst gedroeg mijn nieuwe baas zich. Ze zat meestal
kaarsrecht
en vrij onbeweeglijk.
Haar
gezichtsexpressie en de klank van haar stem
waren effen. Ze
sprak gearticuleerd,
bijna staccato.
Ze was een representatieve verschijning.
Op het eerste gezicht viel haar grillige gedrag niet
op.
Wellicht meenden
mijn collega's dat haar beheerste,
onbewogen optreden getuigde van zelfbewustzijn; dat ze een leider
was die wist wat ze deed. Als
afdelingshoofd sprak ik haar echter regelmatig
onder vier ogen waardoor ik kennis had gemaakt met haar
onevenwichtigheid.
Ik zag bovendien
dat het haar, als iemand
zonder ervaring in de ggz, niet alleen ontbrak aan visie maar ook aan voldoende zelfvertrouwen
om verbeteringen in de Riagg op gang te brengen.
Met
een façade
van beheersing en controle wekte ze de indruk
overzicht over de noden van de organisatie te hebben.
Schadelijk voor de cliënten.
Ik vroeg me af of
de directeur inzag dat haar grillige besluitvorming schadelijk was
voor de hulp aan de cliënten. Of ze besefte wat ze deed.
|
Wisselvallig
Vrij naar de ets
Sueño de la mentira y la inconstancia (Droom van
leugen en wispelturigeheid) van
Goya uit diens serie Los Caprichos.
In deze ets
verbeeldt
de kunstenaar de grilligheid
van de hertogin van Alva.
Goya was van de hertogin gecharmeerd totdat hij
genoeg kreeg
van haar grillen en
leugens.
|
Opnieuw
in de spotlights
In
1997 zou naar aanleiding van de publicatie van mijn boek Niet storen
een
kritisch artikel over de Riagg's in De Groene Amsterdammer worden
gepubliceerd dat - naar mijn term riagnose voor een
pseudodiagnose in de Riagg - onder de titel Riaggnose
verscheen.
In reactie daarop schreef de directeur van de Riagg Zuidoost in een ingezonden brief
aan De Groene
dat - in tegenstelling tot de bewering in het
artikel - in de vijf Amsterdamse Riagg's
veel nieuwe initiatieven plaatsvonden. In dat kader somde zij vijf projecten
op. Alle vijf projecten waren echter initiatieven van de
binnenshuis geminachte afdelingen Preventie, Innovatie &
Onderzoek ten behoeve van cliënten met
een migratieachtergrond; initiatieven die bij gebrek aan belangstelling van
hulpverleners doorgaans op de plank bleven liggen. Met andere
woorden: in de spotlights liet de directeur opnieuw haar januskop zien.
*A.S.,
directeur
Riagg Zuidoost,
GRRR,
Riagg.
De
Groene Amsterdammer.
4 juni 1997.
|
"Stapels
bewijzen"
Aan
het einde van mijn laatste managementvergadering op 23 maart 1993 deelde de
directeur terloops mee dat ze voornemens was bij de kantonrechter het
arbeidscontract met het hoofd van de afdeling Boekhouding te ontbinden.
Hij zou zich schuldig hebben gemaakt aan seksuele intimidatie. Daarover
had ik niet eerder iets gehoord. Toen ik de
directeur vroeg of ze dat kon onderbouwen, zei ze dat ze "stapels
bewijzen" had. Ik wist dat ze niet veel met het afdelingshoofd op
had. Gezien de ontwikkelingen die ik hieronder beschrijf, is het niet
denkbeeldig dat er sprake was van valse beschuldigingen waarmee de
directeur hoopte zich van een man die ze niet mocht, te ontdoen - zoals ze
het interim afdelingshoofd Sociale Psychiatrie, een man op wie ze gesteld
was, op een oneigenlijke manier had willen binden. Met haar abrupte aankondiging van het voorgenomen ontslag van het hoofd
Boekhouding zette de directeur mij
voor het blok. Ik zou
me graag in de stapels bewijzen hebben verdiept, ware het niet dat
ik daarvoor geen gelegenheid meer had.
Censuur
van mijn manuscript
In dezelfde
managementvergadering van 23 maart
1993,
waarin op aandringen van het
afdelingshoofd Psychotherapie
het migrantenbeleid
werd ingetrokken, overhandigde ik de
directeur mijn voltooide manuscript De Riagg na de Bijlmervliegramp: een
metamorfose. Ze verzocht mij het stuk te laten beoordelen door
het
afdelingshoofd Psychotherapie
(zie de notulen hierboven, punt 2, 2e
alinea).
Mijn
bedenkingen bij de censor.
Dat
afdelingshoofd
was mijns inziens
bij uitstek de verkeerde persoon
om over mijn manuscript
te oordelen en wel om de volgende redenen.
Kort
na de ramp was hij met vakantie gegaan terwijl het artikel vooral
de eerste periode na de ramp beschreef. Verder werkte hij niet in de
Bijlmermeer maar in een dependance van de Riagg Zuidoost in Diemen, op
kilometers afstand van het hoofdgebouw waar de ramphulpverlening
plaatsvond. Daar hadden hij en zijn collega's weinig
contact met de wereld buiten de behandelkamer. Verder waren mij geen publicaties van zijn hand bekend zodat ik
vraagtekens had bij zijn redactionele vaardigheden. Voorts
had hij allerminst
waardering voor
de
afdeling
Preventie,
Innovatie & Onderzoek
terwijl hij
mijn afdeling na de Bijlmerramp juist
weer als
rivaal zag. Bovendien
was hij stilzwijgend gekant geweest tegen de opdracht voor een artikel
aan mij.
Last but not
least
had ik bedenkingen wegens de
rassendiscriminatie in zijn afdeling;
dit
terwijl de
overgrote meerderheid van de
rampslachtoffers die ik beschreef zwart
was.
Mijns inziens zou dat zijn oordeel
aanzienlijk
vertroebelen.
Ik had
echter
weinig in
te brengen: hij was de censor. Dus overhandigde ik hem mijn manuscript met het verzoek zijn opmerkingen
op schrift te zetten.
Niet
publicabel.
De volgende dag ontving ik zijn commentaar.* Samengevat was zijn kritiek
als volgt:
|
-
Het manuscript is het resultaat
van persoonlijke frustratie.
-
Na de ramp heeft zich geen metamorfose voltrokken: de Riagg
doet het altijd goed.
-
Diagnostiek volgens het handboek DSM of andere
psychiatrische labeling speelt in de Riagg geen belangrijke rol.
-
De behandeling van een PTSS zoals ik in het artikel beschrijf,
is een gangbare methode in de afdeling Psychotherapie en niets.nieuws.
-
Ik mag niet spreken over een nieuw migrantenbeleid want
dat is
er niet.
De censor concludeerde dat het manuscript
niet publicabel was.
*Brief
van het afdelingshoofd Psychotherapie in de Riagg Zuidoost, V.K. dd 24 maart 1993
|
Onzuiver oordeel
Ik had van
het afdelingshoofd Psychotherapie annex
censor niet veel anders
dan een onzuiver oordeel verwacht. Zijn
conclusie kon mij dan ook niet
teleurstellen. Na zijn
recente geschiedvervalsing en intimidatie wist
ik dat het uitgesloten was om redelijk met
hem te communiceren. Ik ging dan ook geen
gesprek met hem aan.
Hieronder volgen mijn
opmerkingen bij zijn
argumentatie:
Ad 1. Persoonlijk frustratie.
In het manuscript beschreef ik de
hulp
in de Riagg na de ramp.
Die hulp werd gekenmerkt door
vernieuwingen;
vernieuwingen die na de ramp noodzakelijk
werden geacht en die mijn afdeling
doorgaans voorstond
maar waartegen de censor zich steeds
krachtig verzette.
Volgens de censor was mijn beschrijving
het resultaat van "persoonlijke
frustratie". Hij legde echter niet uit wat
die frustratie inhield en waarom die
persoonlijk was. De vage opmerking
suggereerde dat ik
onredelijk
gedrag vertoonde. Aldus kon de censor
publicatie en daarmee iedere mogelijke
vernieuwing tegenhouden.
Ad
2. Ontkenning
misstanden.
Met
zijn bewering dat de Riagg Zuidoost het altijd goed
deed, ontkende het afdelingshoofd glashard dat er al jaren misstanden in
de Riagg bestonden en dat
die misstanden nog niet zo lang geleden tijdens de studiedagen voor het
management opnieuw luid en duidelijk waren uitgesproken, ook door hemzelf.
Ad 3.
Ontkenning
gebruik psychiatrische labels.
Zoals gezegd, was het psychiatrisch handboek DSM
een jaar eerder in de Riagg Zuidoost als diagnostisch instrument ingevoerd.
Een beduimelde Mini-D, de beknopte uitgave van de DSM, lag
op het bureau van iedere hulpverlener als een onaantastbare bijbel. Verder
wees mijn dossieronderzoek uit dat
de hulpverleners zich vaak van pseudo-psychiatrische diagnoses bedienden. Soms
gebruikten ze zelfs labels die allang uit de
DSM en andere psychiatrische handboeken
waren geschrapt zoals 'hysterie' en 'homoseksualiteit.'
Zie ook de hierboven al
genoemde buitenissige 'diagnose' van de censor zelf: "Paranoïde
karakterstoornis, homoseksualiteit en de hele trits".
Ad 4.
Ontkenning van het onvermogen een PTSS te behandelen.
Dat de psychotherapeuten in zijn afdeling adequate PTSS-behandelingen
gaven, klopte evenmin. In zowel mijn dossieronderzoek als in het team voor
vrouwen en meisjes had ik geconstateerd dat zij alles behalve in staat
waren om trauma’s te behandelen.
Met zijn
commentaar dat de behandeling van een PTSS
een gangbare methode in de afdeling
Psychotherapie was en dus niets.nieuws,
ging hij er overigens ten onrechte van uit
dat
het
manuscript uitsluitend
over zijn afdeling ging -
een egocentrische
houding die
waarschijnlijk
ook zijn overige kritiek kleurde.
Ad 5.
Er is geen
nieuw
migrantenbeleid.
Ik
begreep dat vooral mijn beschrijving van
het nieuwe migrantenbeleid voor de censor
een heikel punt was. In de eerste periode
na de ramp fungeerde dat beleid als
uitgangspunt van de behandeling. Daaraan
had het afdelingshoofd Psychotherapie
achter de rug van zijn eigen afdeling om
zijn fiat gegeven. Toen die truc door mijn
later geschreven toelichting op het beleid
aan het licht kwam, kwam zijn positie als
afdelingshoofd in het geding. Zijn
afdeling wilde immers geen mensen met een
migratieachtergrond als collega of cliënt
want anders zou - zoals een van de
psychotherapeuten het noemde - "de hel
losbarsten". Het afdelingshoofd had er
daags tevoren in het managementoverleg dan
ook met succes (tegen mijn wil) op
aangedrongen het beleid in te trekken. In
mijn manuscript diende ik het na de ramp
bindende beleid nu
met terugwerkende kracht een
"discussiestuk" te noemen - opnieuw een
staaltje van geschiedvervalsing. Als de
censor met de publicatie van
een tekst
waarin sprake was van een unaniem
aangenomen beleid akkoord zou gaan, zou
zijn toch al wankele positie als
afdelingshoofd nog verder worden
ondermijnd en wellicht onhoudbaar worden.
Dat argument kon hij uiteraard niet
openlijk aanvoeren.
|
Opnieuw:
angst en ambitie
Bij
het
afdelingshoofd
Psychotherapie
annex
censor
was sprake van angst. Angst voor
vernieuwingen die mijn afdeling
voorstond, te weten
meer aandacht voor concrete, in de buitenwereld opgelopen trauma's en sociaal-maatschappelijke
problemen. Daarbij kwam
de angst
dat
het nieuwe migrantenbeleid ook in zijn
hagelwitte
afdeling
zou worden doorgevoerd
waardoor
hij zijn
invloedrijke
positie als
afdelingshoofd
zou
kunnen verliezen.
Het
hoofd wilde publicatie
van mijn manuscript
koste wat kost voorkómen. Bij gebrek aan steekhoudende, inhoudelijke
argumenten had hij maar één middel om dat te doen. En dat
was mij in diskrediet brengen. Dat deed hij door domweg te beweren dat het
manuscript het resultaat was van niet nader toegelichte "persoonlijke frustratie".
Hier was
onmiskenbaar weer sprake van
de giftige mix van angst en
blinde
ambitie die ik ook in mijn vorige banen
was
tegengekomen.
Geen
behoefte aan bevestiging
Het liet het zich aanzien dat het
afdelingshoofd Psychotherapie ook gekrenkt
was dat ik geen acceptatie door hem /de
gevestigde orde in de Riagg nastreefde. Ik
had geen behoefte aan een dergelijke
bevestiging: de Riagg was immers niet -
zoals voor de meeste van mijn collega's -
het centrum van mijn bestaan. Integendeel.
Aanpassing
aan het Riagg-regime zou
zelfverloocfhening zijn.
Daardoor had het afdelingshoofd
Psychotherapie geen macht over mij.
|
|
|
Psychiatrische
duiding als censuur
Zoals
onder
De
hulpverlener acht zich onfeilbaar werd vermeld,
waren Riagg-hulpverleners geneigd ontevredenheid van cliënten
over de behandeling psychiatrisch te duiden:
de klachten zouden een onderdeel zijn van de psychische
problemen waarmee ze zich voor therapie hadden aangemeld
of waren het resultaat van
'overdracht', 'weerstand', 'ageren',
'een dominante persoonlijkheid' enz.
Op
deze wijze kapten de hulpverleners iedere vorm van communicatie
over de geboden hulp af
en poogden ze het oordeelsvermogen
van de cliënt in twijfel te trekken.
De vergelijking met censuur is niet ver
weg.
Het afdelingshoofd Psychotherapie duidde een hem
onwelgevallige tekst zonder inhoudelijke
onderbouwing als voortkomend uit "persoonlijke
frustratie".
Met deze
duiding hoefde hij het manuscript niet serieus te
nemen. Zijn oordeel als een door de directeur
aangestelde deskundige was afdoende
om het af te wijzen.
Later, toen
ik mij tegen de ongerijmde censuur verzette, zou de
duiding
"persoonlijk frustratie" ontaarden in een regelrechte
karaktermoord.
Kritische
werknemers voor gek verklaard
Medewerkers
in de ggz zijn geoefend in het psychiatriseren van anderen.
Dubieuze praktijken zoals hierboven beschreven, doen zich echter
in alle beroepsgroepen voor. Ze zijn van alle tijden. Hieronder
volgen een paar voorbeelden.
Fred
Spijkers werkte in de jaren tachtig van de vorige eeuw bij
Defensie en wees op het gebruik van ondeugdelijke
landmijnen hetgeen tot een dodelijk ongeval had geleid.
Defensie wilde dit niet naar buiten brengen. Na
psychiatrisch onderzoek werd Spijkers als 'paranoïde' en
'schizofreen' omschreven. Later bleek dat het
psychiatrisch rapport door Defensie was vervalst.
Ook
in dienst bij Defensie was Victor van Wulfen. In 2009
bracht hij aan het licht dat piloten op de Vliegbasis
Eindhoven de veiligheidsvoorschriften lang niet altijd
goed opvolgden. De misstanden werden ontkend en Van Wulfen
werd als een 'psychiatrische patiënt' neergezet.
In
2017 kwam in het nieuws dat het politiekorps agenten van
wie ze af wilde, verdacht maakte door ze van een
psychiatrisch stempel te voorzien.
Uiterst tragisch is het lot van Arthur Gotlieb (1963-2014)
die zich bij de Nederlandse Zorgautoriteiten (NZa), een
instelling die 90 miljard beheert voor instanties als
ziekenhuizen en verpleeghuizen, bezighield met de
portefeuille Dure geneesmiddelen. Hij was kritisch over de
NZa. Daarop kreeg hij van zijn meerderen slechte
beoordelingen over zijn karakter. Hij werd genegeerd,
tegengewerkt en buitengesloten. De Nza wilde hem kwijt en
bracht hem in diskrediet. Vervolgens schreef Gotlieb een
omvangrijk bezwaarschrift waarin hij het wangedrag van
zijn managers op overtuigende wijze vastlegde en stuurde
het binnen de Nza rond. Zijn directeur meende dat hij te
maken had met "iemand
die duidelijk niet in orde is"
en
"GGZ-hulp
nodig heeft".
Kort daarna pleegde Gottlieb zelfmoord. Na een onderzoek
van de Commissie Borstlap is Gotlieb door de NZa postuum
gerehabiliteerd. Zijn bezwaarschrift is in bewerkte vorm
verschenen onder de titel Operatie
'werk
Arthur de deur uit'.
Bronnen:
・
Verslaggever
(1999, 22 oktober). Hof: Defensie vervalste psychiatrisch
rapport. Dagblad Trouw.
・
Sadelhoff
L. van (2016, 5 juni). Het doorgaans treurige
lot van de klokkenluider. Hoon, minachting en
ontslag is vaak het lot van de klokkenluider. Maar het kan
ook anders aflopen. De Volkskrant.
・
Tijmstra,
F. AVROTROS EenVandaag, 7 september 2017. Politie duwt
kritische agenten ziektewet in.
・
Gotlieb,
A. (2014). Operatie 'werk
Arthur de deur uit'.
Dagboek van een ongewenste werknemer.
Haarlem: Bertram + de Leeuw Uitgevers.
・
Wester,
J.& J. Dohmen (2014, 2 september). De schuld
lag bij Gotlieb, vonden zijn managers.
NRC
Handelsblad. |
naar
inhoud
"Schadelijk
en subversief"
Van
de directeur verwachtte ik meer dan van de censor. Ik had haar immers bij
herhaling verteld hoe ik over de kentering in de organisatie na de ramp
dacht en een voorstel gedaan daarover op termijn een discussie aan te
gaan. Gezien
haar dwaze reactie op het krantenbericht over de Riagg's (zie
"Schandalige berichtgeving
over de Riagg's")
had ik echter beter kunnen
weten. Maar ik geloofde nog altijd in redelijkheid.
De directeur onderschreef
het advies van haar censor echter blindelings. Ze noemde het
artikel "schadelijk en subversief" en verbood publicatie.
|
Werkoverleg
Onkunde
en machtsmisbruik
Zoals
hieronder aan de orde komt, waren de argumenten die de directeur
voor het publicatieverbod aanvoerde respectievelijk
als volgt: Zoals al gezegd, noemde ze het stuk "schadelijk en
subversief". Daarna volgde het argument dat "een beschouwing over
diagnostiek uitsluitend intern dient plaats te vinden.
Vervolgens meende ze dat ik "willens en wetens in strijd met
de geheimhoudingsplicht had
gehandeld".
Ook hier was sprake van het uitoefenen van macht zonder
enige inhoudelijke onderbouwing.
Ten slotte
liet ze weten "dat ze mijn meningen en
opvattingen over organisatie en
cliëntenwerk niet
deelde",
tot dan toe haar
enige zuivere argument.
Deze
Deze
veranderlijkheid was
in overeenstemming met haar eerdere
wisselvallige beleid.
Mijns inziens
liet de directeur zich klakkeloos sturen door de dominante
krachten in de Riagg wegens
1.
haar gebrek aan ervaring in de ggz,
2.
haar
weigering om kennis te nemen van de vakliteratuur over de
Riagg's
en
3.
haar weigering de diepgewortelde problemen in de Riagg
Zuidoost serieus te nemen.
|
Neerwaartse vlucht
Vrij naar de ets Volaverunt (Weggevlogen)
van Goya uit diens serie
Los Caprichos. In
deze ets stelt de vliegende vrouw (evenals in de ets
hierboven Droom
van leugen en wispelturigeheid)
de hertogin van Alva voor.
In die
ets
laat
de hertogin zich in de lucht voortstuwen door heksen.
Haar vlucht lijkt een neergang te zijn.
naar
inhoud
Drie
vliegen in één klap
Door
de incompetentie van de directeur
kon het
afdelingshoofd Psychotherapie annex censor drie
vliegen in één klap slaan:
-
In de
media genoot hij erkenning voor hulp die hij binnenshuis
verguisde, te weten (preventieve) hulp aan de voornamelijk
zwarte rampslachtoffers.
-
Hij had mij als drijvende
kracht achter een beter
migrantenbeleid
uitgeschakeld.
-
Zijn eigen afdeling Psychotherapie bleef
hagelwit.
|
|
De
zwarte hulpverleners zijn de zondebok
Zoals
ik ook hierna onder 8. Het lot van de slachtoffers van
de Bijlmervliegramp beschrijf, ging de weerstand tegen de
behandeling van een PTSS in de Riagg Zuidoost ten koste
van de hulp aan de rampslachtoffers van wie velen een
migratieachtergrond hadden.
Het is wrang
te moeten constateren dat het tegen zwarte cliënten en
collega's gekante afdelingshoofd Psychotherapie de
ramphulpverlening in de media eerst ten onrechte naar zich
toetrok en een jaar later, toen bleek dat die
hulpverlening ontoereikend was geweest, de gebrekkige hulp
in een interview* toeschreef aan de tijdelijk aangestelde
zwarte hulpverleners. Deze zouden volgens hem
"te wit" zijn geweest, dat wil zeggen: ze zouden te
weinig kennis over de culturele achtergrond van de zwarte
rampslachtoffers hebben gehad.
Met andere woorden: de man die 1) binnenshuis geen zwarte mensen als
cliënt of collega wilde en 2) in de schijnwerpers de hulp
aan de voornamelijk zwarte rampslachtoffers naar zich toetrok,
gebruikte zwarte hulpverleners in de pers als zondebok
toen de ramphulpverlening ontoereikend bleek te zijn -
rassendiscriminatie pur sang.
*De Stem, 2 oktober 1993, pag. 25:
Riagg:
telkens gevallen erbij. Interview met V.K.,
afdelingshoofd Psychotherapie
in de Riagg Zuidoost.
|
|
Logica
In de periode rond de ramp spande de directeur zich in voor een betere
huisvesting voor de Riagg Zuidoost. Dat zou een verdienste zijn
geweest als haar inspanningen niet ten koste waren gegaan van de inhoud van het
werk. Ze had een fraai pand op het oog in Diemen. De koop ging echter aan de
neus van de Riagg voorbij. Het pand werd verkocht aan de Stichting 1940-1945. Ik
zag daar een logica in: waar de Riagg zich afzijdig hield van
traumahulpverlening, zette de Stichting 1940-1945 zich in voor hulp aan
getraumatiseerde mensen.
|
Liever een baas met
verstand van zaken
Janka
Stoker en Harry Garretsen, beiden hoogleraar aan de Rijks-universiteit
Groningen, wijzen op het grote belang van inhoudelijke kennis voor
leiders. De afgelopen jaren werd de betekenis van inhoudelijke kennis
vaak gebagatelliseerd en wonnen de generalisten het van mensen met
vakkennis. Zo werden er vooral leiders aangesteld
die goed waren in het zogeheten 'procesmanagement',
dat is aansturen op output, processen, voortgang, people-management et
cetera. De hoogleraren vinden echter dat management niet een vak is dat je kunt
kunnen uitoefenen zonder verstand van de inhoud. Zij spreken in dat
verband over de 'koekjesfabriek'-metafoor:
de gedachte dat een succesvolle manager net zo goed een universiteit
als een koekjesfabriek zou kunnen leiden. Die managers weten dan van
alles en nog wat maar niet wat met het eigenlijke doel van de
organisatie te maken heeft. Uit diverse onderzoeken blijkt dat medewerkers in professionele
organisaties de voorkeur geven aan leiders die inhoudelijk iets te
bieden hebben. Dergelijk leiderschap bevordert niet alleen de
tevredenheid onder
medewerkers, maar ook de output van een organisatie. Medewerkers
willen graag een leidinggevende die weet waar hij of zij het over
heeft.
-
Stoker, J. I., & A. W de Korte. (2000). Het
onmisbare middenkader. Assen: Van Gorcum. - Stoker, J.I. & H. Garretsen (2017, 1 februari). Blog van
LEAD (Leadership, Evidence, Advice & Data), het expertisecentrum
van de Rijksuniversiteit Groningen op het gebied van leiderschap,.
-
Stoker J. & H.
Garretsen (2018, 19 januari). Blog van AOG School of management. Een
baas die zelf ook koekjes kan bakken: de balans tussen expertkennis en
procesmanagement.
|
a.
zelfrespect
Niets
te verliezen
Dit was mijn
situatie in de Riagg Zuidoost: Iedere vorm van inspraak werd mij
ontzegd. Werk dat ik voor cliënten deed, werd afgekraakt
of - als het
iemand goed uitkwam - als
persoonlijke prestatie opgeëist. Bijdragen die ik op
verzoek had geleverd, werden onderuit gehaald. In het centrale
management werd ik geïntimideerd en onder druk gezet om tegen
mijn geweten in te handelen. Het sprankje collectieve empathie na
de Bijlmerramp had plaatsgemaakt voor rassendiscriminatie en censuur. Mijn werk
werd gecensureerd op basis van dwang en macht. En
behalve ikzelf kwam niemand in de Riagg tegen dat alles in opstand. Ik weigerde mijzelf te verloochenen. Een goede hulp
aan cliënten was voor mij belangrijker dan de troebele
organisatiebelangen. Behalve mijn zelfrespect had ik in de Riagg
Zuidoost niets te verliezen.
naar
inhoud
Mijn verzet
Ik
wilde mij niet de mond laten snoeren omdat er hulpverleners waren die geen mensen met een migratieachtergrond als cliënt of collega duldden.
Bovendien vond ik mijn observaties – een onverwachte doorbraak van positieve
krachten in één van de 59 Riagg's – waardevol omdat de Riagg's al sinds
hun oprichting in 1982 onder vuur lagen. Om die redenen
besloot ik het
manuscript naar het Maandblad Geestelijke volksgezondheid te
sturen, niet als vertegenwoordiger van de Riagg Zuidoost maar op
persoonlijke titel. De medewerker Registratie
& Onderzoek in mijn afdeling met wie ik een kamer deelde, stond
vierkant achter het manuscript en steunde mij in mijn besluit. Ik was mij ervan bewust dat
ik met het inzenden van het stuk een arbeidsconflict riskeerde.
naar
inhoud
Mijn
brief aan de directeur
In een brief - met een kopie aan het afdelingshoofd
Psychotherapie annex censor - bracht ik de directeur op
de hoogte van mijn besluit en probeerde ik haar uit te leggen
dat mijn manuscript alles behalve "subversief"
was. Ik liet haar weten dat ik de Riagg
Zuidoost met mijn beschrijving van
de hulp na de ramp in een positief daglicht had gesteld, zelfs
als voorbeeld voor de overige Riagg's; dit
ondanks alle misstanden die recent in de nota
van het interim-afdelingshoofd Sociale Psychiatrie en in de
studiedagen voor het management nog duidelijk waren benoemd.
Daar
zij zich had laten adviseren door het hoofd van de meest
conservatieve afdeling in de Riagg Zuidoost, poogde ik in mijn
brief ook de visie van de meest progressieve afdeling van de
Riagg naar voren te brengen. Aan mij als hoofd van afdeling die
innovatie in haar vaandel droeg, was immers de opdracht tot het
schrijven van een artikel verstrekt. Men mag dan een innovatief
artikel verwachten. Ik legde haar uit dat binnen de hulpverlening aan vrouwen - een thema
waarmee mijn afdeling zich ook bezighield - internationaal
al
jarenlang grote bezwaren bestonden tegen het gebruik van
DSM-diagnostiek. Bovendien dat in de transculturele
hulpverlening, een gebied dat onder mijn
verantwoordelijkheid viel,
identiteitscrises,
discriminatie, racisme, tweedegeneratieproblemen,
cultuurgebonden ziekteopvattingen en taalbarrières centraal
staan -
en niet persoonlijkheids- of karakterstoornissen.
In een
regio met ruim 50% bewoners met een
migratieachtergrond, en na de ramp een
allochtone Riagg-cliëntèle van maar liefst
84%, is aandacht voor deze onderwerpen
broodnodig,
reden waarom het door mijn afdeling
opgestelde
vernieuwde
migrantenbeleid kort na de ramp door het
managementtteam werd aangenomen als
richtlijn voor de behandeling - en niet
als "discussiestuk".
naar
inhoud
Cliënt
(links) en hulpverlener |
Voorts
wees ik erop dat
de
door haarzelf binnengehaalde traumadeskundige de hulpverleners op het hart had
gedrukt de problemen van de rampslachtoffers als een (potentieel) trauma te
behandelen dat was veroorzaakt door een externe gebeurtenis en die problemen
niet te zien als het resultaat van een intern psychisch conflict.
Deze
verandering in gebruikelijke psychiatrische diagnostiek had ik
eenvoudigweg
beschreven. Ik had mij dus aan mijn opdracht gehouden door de hulpverlening na de ramp op te tekenen, zo
luidde mijn conclusie. Tot slot legde ik de haar uit dat
ik een bijdrage leverde aan een openbaar debat over de
Riagg-hulp in het algemeen waarover al veel
was gepubliceerd. Aangezien de directeur niet bekend was met de
vakliteratuur wees ik haar op een paar
kritische artikelen over de
(diagnostiek in de) ggz. Aan het einde van mijn brief stelde ik voor om het
manuscript in overleg op punten te wijzigen teneinde
het in mijn ogen toch al positieve beeld van de Riagg na de ramp
nog eens aan te scherpen.
naar
inhoud
Zwijgoffensief
Met mijn brief
kreeg
ik echter geen
vat
op
de verbrokkelde gedachtewereld van de directeur. Ze weigerde categorisch ieder gesprek. Ook een
tweede verzoek om een gesprek werd door haar resoluut van de hand gewezen. Ze wilde
onder geen beding nog met met mij communiceren. In een reactie op mijn brief
sommeerde ze mij om het artikel in te trekken omdat ik de
geheimhoudingsplicht zou hebben doorbroken.
"Fascinerend"
Ik
stuurde mijn manuscript op naar het pas vertrokken
interim-afdelingshoofd Sociale Psychiatrie met de vraag wat hij
ervan vond. Hij zei het publicatieverbod van de directeur niet
te begrijpen. Twee universitaire hoofddocenten psychologie aan
wie ik het stuk voorlegde, begrepen het verbod evenmin: zij
vonden het inspirerend. Ook stuurde ik het op naar de voormalige
organisatieadviseur in de Riagg Zuidoost die na drie
organisatieadviesrondes niet in staat was de – in zijn woorden
– "verziekte sfeer" in de Riagg Zuidoost te
veranderen. Hij schreef mij het "fascinerend" te
vinden dat een externe crisis als de Bijlmerramp dat wel kon.
naar
inhoud
Gekrenkt
In
een mailing aan alle Riagg-medewerkers liet de directeur weten dat het
verboden manuscript bij haar ter inzage lag - als de uitstalling van een
ontaarde tekst. Ik ontving van niemand een reactie, op één uitzondering
na. Die reactie kwam van een hulpverlener uit de afdeling Psychotherapie
die
ik toevallig in de metro tegenkwam.
Hij reageerde op mijn opmerking in het manuscript dat de hulp na de ramp
overeenkomsten vertoonde met de grondslagen van de vrouwenhulpverlening.
Zoals gezegd, werd in de Riagg op de hulp aan vrouwen en meisjes
neergekeken. De psychotherapeut wierp mij dan ook gekrenkt voor de voeten
dat de Riagg na de ramp aan de geminachte vrouwenhulpverlening zou hebben
gedaan.
Non-actief
en
ultimatum
In
tegenstelling tot de bewering van de directeur had ik de
geheimhoudingsplicht geenszins doorbroken. Op basis van dat argument kon
ik geen gehoor geven aan haar bevel om het manuscript in te trekken.
De
directeur stelde mij vervolgens op non-actief. Ze sommeerde mij het artikel in te trekken op straffe van niet
nader omschreven sancties en stelde een ultimatum. Voor de derde maal verzocht ik tevergeefs om een
gesprek.
Het
schip moet blijven varen
Tot mijn verbazing hadden de
medewerkers in mijn afdeling het al
die tijd niet voor mij opgenomen.
Geen van hen had bezwaar aangetekend
tegen de dwaze censuur van het
afdelingshoofd Psychotherapie en de
redeloze argumentatie van de
directeur.
Niemand had protest aangetekend
tegen het intrekken van het
migrantenbeleid.
Twee
weken na de op non-actiefstelling ontving ik een kopie van een
brief van de medewerkers van
mijn afdeling aan de directeur waarin zij
schreven
zich zorgen te maken over de continuïteit van de afdeling. Ze
wilden dat ik zo spoedig mogelijk zou terugkeren en vroegen om
een gesprek. De afdeling
had een hoofd nodig. Het schip moest blijven varen. Dat was alles. Ik
was benieuwd wat het gesprek tussen de directeur en de
medewerkers zou opleveren. Maar mijn collega's lieten niets
meer
van
zich horen.
"Levendig en
herkenbaar"
Intussen liet de hoofdredacteur van het
Maandblad Geestelijke volksgezondheid mij weten dat een
juridisch adviseur van de Riagg Zuidoost hem had gebeld met de
mededeling dat ze het manuscript namens mij introk want het stuk
zou "subversief" zijn. Het verbaasde de hoofdredacteur omdat de
redactie het stuk "levendig en herkenbaar" vond en - na
redactionele verbeteringen - graag wilde publiceren. Hij vroeg
mij of ik het stuk inderdaad wilde terugtrekken.
Zie de brief van de eindredacteur hieronder.
Het "Mittendorffse
middenstuk" in de brief verwijst naar een samenvatting van de
bijscholing die traumaspecialist Carlo Mittendorff kort na de
ramp gaf.
|
|
|
Opnieuw bedrog
Hier was
wederom
sprake van regelrecht
bedrog.
Ik antwoordde
de
hoofdredacteur
dat
dit telefoontje achter mijn rug om was gepleegd:
i.t.t. tot wat de Riagg
Zuidoost beweerde,
had
ik niemand
gevraagd om het manuscript te herroepen en trok het ook zelf niet
in. Ik wilde het stuk graag publiceren.
naar
inhoud
B.
VALSE BESCHULDIGINGEN EN VERRAAD
Toen
het ultimatum na een week was verstreken en ik het artikel niet
had ingetrokken, volgde een ontslagprocedure. Die procedure
begon grimmig en eindigde komisch.
Er zou sprake zijn van functioneringsproblemen
In
een brief gaf de directeur mij te kennen voornemens te zijn om bij de
kantonrechter een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst in te
dienen. Haar aantijgingen waren dit keer dat er sprake
zou zijn van "een cumulatie van voorgaande
functioneringsproblemen". Die waren zo ernstig dat ze
een ontslagverzoek zouden rechtvaardigen. Over functioneringsproblemen waren mij echter geen klachten bekend. Op mijn
vraag welke die "voorgaande functioneringsproblemen" waren, bleef de
directeur mij het antwoord schuldig.
Auteursrechten
Gelukkig had ik in verband met de chaos in de Riagg al aan het
begin van mijn aanstelling een rechtsbijstandsverzekering
afgesloten. Mijn zaak was nu in handen van een juridisch
adviseur. Mijn adviseur wees mij er al snel op dat het
auteursrecht van het
manuscript formeel bij de Riagg Zuidoost lag (omdat ik het in diensttijd had geschreven)
en dat ik het dus niet op persoonlijke titel kon publiceren. Hij
adviseerde mij het stuk in te trekken
omdat hij
mij anders niet goed bij de rechter zou kunnen
verdedigen. Ik
wilde me niet schuldig maken aan schending van het
auteursrecht, een strafbaar feit. Vier weken na
inzending trok ik het manuscript in. Dat was voor de directeur echter geen reden om van het
voorgenomen ontslag af te zien.
naar
inhoud
Is
macht belangrijker dan zorg?
Ik stond voor
raadsels. Waarom nam de directeur zulke drastische,
disproportionele maatregelen? Wat was er in haar
gevaren dat ze zich zo tiranniek gedroeg? Dat ze met
de ene valse beschuldiging na de andere op de proppen
kwam? Dat ze me
plotseling
uit de Riagg wilde verbannen?
Als er sprake was
van ernstige functioneringsproblemen, waarom had ze
dan uitgerekend
mij
verzocht voor het
Maandblad
Geestelijke volksgezondheid
een artikel over de
hulp na de ramp te schrijven?
Ik
begreep dat ze uit onkunde
zwaar op het afdelingshoofd Psychotherapie
leunde.
Maar
was ze zó
onzeker dat ze uitsluitend op diens oordeel durfde te
vertrouwen? Dat ze geen eigen
oordeelsvermogen had?
Of was macht
belangrijker dan de zorg voor de cliënten? Kon
de directeur niet omgaan met haar machtspositie zoals
veel hulpverleners in de behandelkamer niet aan de
verleiding van machtsmisbruik ontkwamen?
Later, toen ik het verzoek om ontbinding van de
arbeidsovereenkomst aan de kantonrechter las, zouden
mijn vragen worden beantwoord.
naar
inhoud
Verdediging
van mijn principes
Natuurlijk
wilde ik niet meer in de Riagg blijven werken.
Ik overwoog echter geen moment
om - zoals eerder in de
alcoholkliniek "Zeestraat" - ontslag te nemen en mijn heil
zoeken in de teken- en schilderkunst. Ik
koos er nu voor om mijn
standpunten openlijk en met
verve te verdedigen.
Tassen
vol verweer
Ik
ging naar de Riagg om
verdedigingsmateriaal te verzamelen – notulen van het managementoverleg en
andere vergaderingen, diverse interne stukken en rapporten, brieven van de
directie, het bestuur en de organisatieadviseur, paperassen van mijn voorganger
– alles wat mij maar kon helpen om de valse beschuldigingen te ontzenuwen. Ik
deed het openlijk en maakte zelfs luchtige praatjes met collega's die mij
veroordeelden. Ze snapten niet wat ik in de Riagg kwam doen. Want mensen zien
vaak niet wat er pal onder hun neus gebeurt. 'Hiding in plain sight', noemen de
Engelsen dat. Met boodschappentassen vol archiefstukken ging ik naar huis.
Verloochening
Toen er een paar stukken ontbraken, wilde ik
me niet nogmaals aan de afkeurende blikken van de Riagg-medewerkers
blootstellen. Om die reden vroeg
ik een van de collega's in mijn afdeling de ontbrekende stukken te brengen. Dat deed hij met
tegenzin. Hij wilde de archiefstukken niet bij mij thuis afgeven maar ergens op
straat, ver van de Riagg. Alsof hij als Riagg-medewerker niet met een
"subversieve" collega geassocieerd wilde worden.
Gebroken
baan
Mijn juridisch adviseur verzocht mij
"op een paar A-4tjes" een beschrijving van de organisatieproblemen
in de Riagg Zuidoost te geven. Die "paar A-4tjes" mondden uit een 26
pagina's tellend rapport
op A-4 formaat
Ter inzage in het Kantongerecht van
Amsterdam onder zaaknummer EA-93-2170
|
Op basis
van het verzamelde archiefmateriaal
voltooide ik eind mei 1993 het rapport GEBROKEN
BAAN, Over de baanbrekende positie van de
afdeling Preventie Innovatie & Onderzoek
tegen de achtergrond van de
organisatieproblemen in de Riagg Zuidoost. Daarin beschreef
ik de netelige positie van de afdelingen
Preventie, Innovatie en Onderzoek in de
Riagg’s i.h.a. en in de Riagg Zuidoost in
het bijzonder, alsmede
de permanente organisatieproblemen in de
Riagg Zuidoost.
Verder schetste
ik de
ondermaatse hulpverlening in de Riagg's
i.h.a. en in de Riagg Zuidoost in het
bijzonder. Daarbij
beschreef ik mijn observaties in het
vrouwenteam, de inhoud van het conflict
met mijn collega's in dat
team en de bevindingen van mijn
dossieronderzoek. Daarna kwamen de
ontwikkelingen in de Riagg Zuidoost na de
Bijlmervliegramp aan bod:
de
tijdelijke verbeteringen in organisatie en
hulpverlening, gevolgd door de
onverbloemde discriminatie van zwarte
cliënten en censuur. Ook gaf ik een samenvatting van
mijn manuscript over de hulpverlening na
de Bijlmerramp en
de positieve
reactie
daarop
door het
Maandblad geestelijke volksgezondheid.
Ik vermeldde dat ik het
stuk kort na
inzending
had ingetrokken.
Ik sloot
het rapport af met de opmerking dat er in
mijn afdeling
steeds een goede verstandhouding bestond
en dat de afdeling door de
disproportionele maatregelen van de
directeur was ontwricht.
Het
rapport verwees naar 131 bronnen die ik
alle in bezit had.
|
Het doorbréken van een dubbele culturele
conditionering
In de inleiding
van
Gebroken baan
beschreef ik hoe de de afdelingen Preventie, Innovatie
& Onderzoek anno 1992 zich binnen de ggz
onder meer
gesteld zagen voor
de taak vooroordelen t.o.v. vrouwen, migranten en
ouderen te ontkrachten, vooroordelen die
tegelijkertijd afstraalden op de afdelingen zelf.
Hieronder een ingekorte passage uit die inleiding:
De
positie van de afdelingen
Preventie,
Innovatie &
Onderzoek in de Riagg's
In
1982 werden de gevestigde instituten voor
ambulant geestelijke gezondheidszorg zoals het
MOB (Medisch Opvoedkundig Bureau), het IMP
(Instituut voor Medische Psychotherapie) en
het LGV (Bureau voor Levens en
Gezinsvraagstukken) per regio ondergebracht in
Riagg's. Nieuw in deze
sector van de geestelijke gezondheidszorg was
dat preventiewerkzaamheden werden
geprofessionaliseerd en ondergebracht
in een aparte afdeling naast de
behandelafdelingen. Te midden van de
gevestigde instituten ontstond een werksoort
in ontwikkeling.
De nieuwe
afdelingen achten het van belang dat de
klachten waarmee cliënten zich bij de Riagg
melden niet tegen een louter individuele
achtergrond worden gezien maar dat ook de rol
van maatschappelijke factoren, c.q. culturele
conditioneringen in de etiologie van de
klachten worden betrokken. Daartoe richten zij
hun werkzaamheden op risicogroepen zoals
allochtone jongeren, op intermediairen zoals
huisartsen of leerkrachten en op
cultuurpatronen zoals opvoedingspatronen.
Daarnaast is er in preventieafdelingen vaak
sprake van innovatieprojecten ten behoeve van
de behandelafdelingen; het gaat hierbij
meestal om het opzetten en integreren van de
vrouwenhulpverlening en de
migrantenhulpverlening in de gangbare
Riagg‑hulp.
(...)
Binnen het
conglomeraat van gevestigde instituten voor
ambulante geestelijke gezondheid is de positie
van de afdelingen Preventie, Innovatie &
Onderzoek te vergelijken met die van
een vrouwelijke dirigent van het
Concertgebouw, een zwarte chirurg in een
Academisch Ziekenhuis of een 65 plusser op de
Rijksacademie van Beeldende Kunsten,
kortom met de bevolkingsgroepen waarmee
zij zich in de regel bezighoudt, zoals
vrouwen, migranten en ouderen. Dientengevolge
staat een afdeling Preventie,
Innovatie & Onderzoek binnen een
Riagg voor de taak om door een dubbele
culturele programmering heen te breken, te
weten die van de maatschappij in het algemeen
en die van de traditionele hulpverlening in
het bijzonder.
|
Op het
moment dat ik het rapport schreef - eind mei -
kon ik niet bevroeden dat
in de maanden die volgden
de
medewerkers in mijn
afdeling
mij
en
ook hun
principes
op onverholen
wijze zouden verraden.
|
De
trukendoos van de directeur
"De beul en het
sigaretje"
Na driemaal een verzoek om
een gesprek te hebben geweigerd, nodigde de directeur
mij - toen ik vijf weken op non-actief stond -
plotseling uit voor een onderhoud.
Tijdens
het onderhoud
werd duidelijk dat ze aannam dat ik met het intrekken
van het artikel ieder mogelijk verzet had opgegeven;
dat ik kwetsbaar en weerloos en was.
"Daar zitten we
dan met ons verdriet", zei ze alsof ze tegen een kind
sprak. Vervolgens nam ze eenzijdig
het woord - met
een onbewogen gezicht en een staccato stem.
Ze
trok een rijk gevulde trukendoos open. Ze
suggereerde dat ik overspannen was en veinsde dat ze
met me te doen had. Verder zei ze dat ze mij
zoveel mogelijk in mijn waarde wilde laten
en dat ze een goede
oplossing voor de ontstane situatie had gevonden.
Onderwijl bood ze
mij thee en koekjes aan.
Eerst meedogenloos en koud, en dan poeslief, een
bekende manipulatieve truc om iemand murw te maken;
dankbaar
dat de kwelling stopt;
rijp om te
zwichten voor de wil van de manipulator.
|
Ik noem zo'n truc "de beul
en het sigaretje" naar de kunstgrepen in films en boeken waarin mensen
worden gemarteld: de beul onderwerpt het slachtoffer eerst aan een wrede
ondervraging en biedt hem vervolgens een sigaret aan. Het slachtoffer, dankbaar
dat de marteling wordt onderbroken door een vriendelijk gebaar, is dan vaak
bereid zijn verzet op te geven. |
"Iemand met wie je kon praten"
In zijn roman
1984
over de fictieve totalitaire staat Oceanië geeft George Orwell een
extreem voorbeeld van "de beul en het sigaretje". In het verhaal wordt
slachtoffer Winston door beul O'Brien hevig gemarteld. Daarna geeft
O'Brien zijn slachtoffer een injectie met een verdovend middel.
Hieronder volgt een citaat uit de roman over de manier waarop Winston
reageert:
Er gleed een naald in Winstons
arm. Vrijwel onmiddellijk verspreidde zich een verrukkelijke, heilzame
warmte door zijn hele lichaam. De pijn was al half vergeten. Hij opende
zijn ogen en keek dankbaar op naar O'Brien. Toen hij dat massieve,
doorgroefde gezicht zag, zo lelijk en zo intelligent, leek zijn hart een
slag over te slaan. Als hij zich had kunnen bewegen, zou hij een hand
hebben uitgestoken en die op O'Briens arm hebben gelegd. Hij had nog
nooit zo innig van hem gehouden als op dat moment (...). O'Brien was
iemand met wie je kon praten. Misschien had een mens er niet zozeer
behoefte aan te worden bemind als wel te worden begrepen.
De beul heeft zijn doel bereikt.
Want in Oceanië dienen de onderdanen niet te gehoorzamen uit angst voor
represailles maar vanuit een innerlijk overtuiging.
|
Binding door onverwachte beloningen
In
termen van de gedragstherapie is in het geval van
"de beul en het sigaretje" sprake van
een zogeheten intermitterende beloning, dat wil
zeggen dat gedrag slechts in een deel van de
gevallen, op onverwachte wijze, wordt
beloond.
Intermitterende
beloning is een effectieve, niet per se bewust
toegepaste kunstgreep om iemand tegen zijn of
haar wil te binden of een bepaald gedrag in stand
te houden. Denk bijvoorbeeld aan een relatie
waarin de partner zijn vrouw mishandelt maar haar soms
onverwacht opbeurt met een
liefdesverklaring, een plechtige belofte tot
beterschap of
een cadeau.
Vrouwen
kunnen zo'n relatie vaak eindeloos volhouden.
Een ander voorbeeld is
gokverslaving.
Bij gokken wordt ook maar af en toe een beloning
uitgekeerd.
Binding in
de hulpverlening .
Intermitterende
beloningen kunnen ook onderdeel zijn van een
therapie: zie het voorbeeld op de webpagina De
therapeut op de divan onder
"In
de war"
en
Grillig.
Zie
verder de passage uit mijn boek Niet storen
(1997):
Verstrikt
in de hulpverlening onder Haat en
liefde. |
Terug
naar de trukendoos van de Riagg-directeur.
Angst voor gezichtsverlies
Hoewel ik
gepromoveerd klinisch psycholoog en
gedragstherapeut ben, meende de directeur dat
ik weinig affiniteit met de wetenschap en de
psychologie had en vooral een kunstenaar was. De
beste oplossing voor de ontstane situatie was
volgens haar daarom als
volgt: iemand anders in de Riagg Zuidoost zou
voor het Maandblad
Geestelijke volksgezondheid een
nieuw artikel
over de hulp na de ramp schrijven. Ik mocht er
niet aan meewerken maar zou wel als co-auteur
bij het artikel worden genoemd. Ze voegde
eraan toe dat dit niets afdeed aan haar
voornemen mij te ontslaan. In haar monoloog
speelde ze
in op
mijn veronderstelde behoefte aan erkenning:
die zou ik na mijn ontslag goed kunnen
gebruiken. Het was, zo zei ze, voor mijn eigen
bestwil om met haar voorstel akkoord te gaan.
Ik begreep dat de directeur met deze
manipulatieve
truc tegenover het Maandblad gezichtsverlies
voorkwam omdat ik het artikel zelf zou hebben
herzien.
|
Immuun
Ik kon natuurlijk niet blindelings een
artikel van een ander onderschrijven. Ook was ik niet
uit op een dergelijke vorm van erkenning. Ten slotte,
als ik akkoord ging, zou ik toegeven dat het door mij
geschreven artikel niet deugde. Ik
was alles
behalve overspannen
en
wist waarvoor ik
stond.
Ik
voelde me sterk.
Ik was dan
ook
immuun voor
de manipulatieve trucs van de directeur
en liet me niet door
haar inpalmen of kleineren. In reactie op haar gewiekste
monoloog zei ik slechts dat ik me prima voelde en dat
ik mijn naam niet wilde verbinden aan een artikel van
iemand anders. Ik merkte dat de
directeur daarop niet had gerekend.
Ze was er kennelijk van uitgegaan dat ik haar
onzin zou slikken; dat ze mijn
wil
met gemak kon
breken.
Ze leek
zelfs
genoegen te scheppen in haar superieure,
neerbuigende houding. |
Dreigement
In
tegenstelling tot haar eerdere voornemen zei de
directeur nu dat ze "het
conflict niet voor de rechter wilde
uitvechten". Om die reden zou haar juridisch
adviseur mij een minnelijk schikking
voorleggen. Ze
betoogde dat een ontslagprocedure via de
rechter dermate "juridisch-technisch ingewikkeld" was dat
ze niet kon uitleggen hoe die zijn beslag zou
krijgen. Haar cryptische
formulering over de ontslagprocedure hield een
dreigement in waarmee ze mij
tot een schikking
wilde overhalen
- alsof ik bang zou zijn voor een
rechter of een terechtzitting.
Met het oog
op voor mij zo gunstig mogelijke
ontslagvoorwaarden verliet ik me echter liever
op een rechter dan op de trukendoos van de
directeur.
Aan een ontslagprocedure
bij de kantonrechter was juridisch-technisch
overigens
niets ingewikkelds: een
verzoek van de Riagg om ontbinding van de
arbeidsovereenkomst zou worden gevolgd door
een verweerschrift van mijn kant. Na een
zitting waarin de Riagg en ik de gelegenheid
zouden krijgen onze standpunten toe te
lichten, zou rechter het verzoek van de Riagg
al dan niet inwilligen.
Later, toen
puntje bij paaltje kwam, leek de directeur
zelf te huiveren voor het gezag van een
rechter.
Het verzinnen van
functioneringsproblemen
Ik besefte dat de
directeur mij tijdens haar monoloog wel
kon, maar
niet wilde uitleggen hoe de
ontslagprocedure zijn beslag zou krijgen. Want
er waren geen ontslagredenen. Ik had het
gewraakte artikel - zoals de directeur had
bevolen - immers ingetrokken. En een
meningsverschil over de hulpverlening kan geen
reden zijn iemand de laan uit te sturen. Mijn
vraag welke functioneringsproblemen er waren,
had de directeur nog steeds niet beantwoord.
Ze wilde me domweg ontslaan. Op het moment van
haar monoloog moest ze daar nog
functioneringsproblemen bij verzinnen.
Zie ook
hierboven onder
Wat is
manipulatie?: Onbehagen.
Persoonlijke krabbels als bewijsmateriaal
Van haar monoloog maakte de
directeur onderwijl zelf
- in een schier onleesbaar handschrift -
onsamenhangende notities die ze na afloop
ondertekende. Later zou ze die notities aan de
rechter voorleggen als bewijs dat ik met haar
voornemen tot een minnelijke schikking akkoord
was gegaan alsof haar krabbels de status van een
juridisch stuk hadden. Relevante juridische
kennis ontbrak haar echter: ik moest er haar
zelf op wijzen dat de maximaal wettelijke
termijn van non-actief inmiddels was verstreken.
"Dan ga je nu met betaald verlof", was haar
reactie.
|
De minnelijke schikking is het tegendeel van
minnelijk
Kort daarop ontving
ik een voorstel tot minnelijke
schikking om de arbeidsrelatie in
onderling overleg te kunnen
beëindigen. De schikking was het
tegendeel van minnelijk. Hierin wenste
de directeur als punt op te nemen dat
ik mij "zal onthouden van mondelinge
of schriftelijke mededelingen of
opvattingen die naar het oordeel van
de Riagg Oost, de Riagg Zuidoost of
haar cliënten schade toebrengen of
zouden kunnen toebrengen". Verder was
in de schikking als bepaling een
spreekverbod over de ontslagprocedure
opgenomen. Kennelijk besefte de
directeur dat de ontslagprocedure niet
in de haak was. Voorts zou ik een
ontslagvergoeding van slechts drie
maanden salaris krijgen.
Ik
kon niet met de schikking akkoord
gaan. Als
ik de schikking zou ondertekenen, zou
ik zelf ontslag nemen waarmee ik mijn
recht op een werkeloosheidsuitkering
verspeelde. Bovendien
wilde ik mij de mond niet laten
snoeren.
Overigens begreep
ik niet waarom ook de Riagg Oost
controle over mijn
teksten en
mededelingen
wilde uitoefenen.
Wat
had die Riagg te maken met mijn
conflict met de Riagg Zuidoost?
Wellicht
zocht de directeur voor haar
drastische maatregelen steun bij een
naburige Riagg.
Tevens snapte ik
niet waarom de
cliënten
zeggenschap over mijn uitspraken
en geschriften
kregen.
Totdat ik vernam dat
een van
de juristen die de
Riagg
in het conflict
vertegenwoordigden
als
extern adviseur
in de Cliëntenraad van de Riagg
Zuidoost zat: zo zou de jurist mij
ook namens de
cliënten het zwijgen kunnen
opleggen
- een
waarlijk uitgekookte truc.
Wat waren, kortom, de intenties van de
directeur?
-
Met een schikking wilde
ze snel, gemakkelijk en goedkoop
van mij af zijn zonder een
ontslaggrond te hoeven verzinnen.
-
Ze wilde volledige controle over
mijn mondelinge en schriftelijke
uitingen over de Riagg Zuidoost en
Oost: a)
ze verlangde dat
ik blindelings
mijn naam zou verbinden aan een
door haar goedgekeurd artikel over
de hulp na de ramp; b)
alles wat ik ooit nog over de
Riagg's Zuidoost en Oost of over
de Riagg-cliëntentèle
wilde
zeggen of publiceren zou ik eerst
ter goedkeuring moeten overleggen.
De directeur had, kortom, niets
aan het toeval overgelaten: als ik
met de schikking akkoord ging, zat
ik als psycholoog/gedragstherapeut
die streefde naar een verbetering
van de hulpverlening in haar
netten verstrikt.
Handjeklap
Terwijl ik de schikking onder geen
beding wilde ondertekenen, ging mijn
juridisch adviseur
akkoord met voorstel van de
Riagg om hierover te onderhandelen.
Ik
was steeds sterk en zelfbewust geweest
maar nu raakte ik
van mijn stuk:
iemand die claimde voor mijn rechten
op te komen, was bereid tot een
handjekap met de directeur.
Toch liet
ik mij overhalen tot een gesprek.
Achteraf gezien, vond ik dat mijn
adviseur niet op de uitnodiging voor
een bespreking had moeten ingaan.
Het schikkingsvoorstel was immers
geheel in het voordeel van de Riagg en
volledig ten
nadele van mij. Dus veel
onderhandelingsruimte zou er niet
zijn.
De directeur op oorlogspad
De
bespreking
over
de schikking
vond
plaats op
3 juni.
Als trefpunt hadden de directeur en
haar jurist gekozen voor de
restauratie van het Centraal Station
in Amsterdam. De
directeur vermeldde
eerst
dat
ze twee brieven van buiten had
ontvangen waarin bezorgdheid over
mijn ontslag
werd uitgesproken.
Ik vermoedde dat ze afkomstig waren
van de platforms waarop ik stedelijk
opereerde en was blij te horen dat er
nog mensen waren die zich om mij
bekommerden. De directeur verweet mij
echter dat ik "soldaten rekruteerde om
tegen de Riagg Zuidoost in stelling te
brengen". Uit haar woordkeuze bleek
dat ze waarlijk op oorlogspad was.
|
|
|
naar
inhoud
Een
retorische vraag
Over
mijn hoofd heen ging mijn juridisch adviseur met de
schikking akkoord. Hij was het alleen niet eens met de
duur van de ontslagvergoeding: die moest van drie naar
vier maanden salaris gaan. Dat weigerde de directeur. Op
wat in mijn ogen een onbelangrijk detail was, liepen de
onderhandelingen vast.
Wat
zou er gebeuren als de directeur in een later stadium wel
met vier maanden salaris akkoord ging? Of de jurist met
drie maanden? Dan zou ik er alleen voor staan. Want een
schikking met zowel een potentieel spreek- en
schrijfverbod als een ontslag op eigen initiatief was voor
mij ondenkbaar. Na paar
dagen belde ik mijn
juridisch adviseur om dat uit te leggen. Hij reageerde
afwijzend.
Hij
vond dat ik met
Gebroken baan
al genoeg had gezegd. Ik mocht tevreden zijn met een
schikking. Wat was hier aan de hand? Begreep hij niet
dat ik
Gebroken baan
had geschreven t.b.v. een door hem op te stellen een
verweerschrift
voor de rechter? Dat ik met ondertekening van de schikking
een ondemocratisch Riagg-management over mijn toekomstige
teksten zou laten oordelen? Dat er sprake zou zijn van een
voortzetting van de censuur?
Koortsachtig dacht ik na hoe ik
de jurist aan mijn kant kon krijgen. Ik probeerde het met
een retorische vraag: "Als u de schikking namens
mij aanvaardt, doet u nu niet hetzelfde wat de Riagg doet?
Mij de mond snoeren?" Aan de andere kant van de lijn was
het lang stil.
Wellicht zag hij in dat
het voor hem als jurist niet geoorloofd was om mijn
vrijheid van meningsuiting in te perken. Hij zwichtte:
"Oké, dan gaan we maar naar de rechter." Sindsdien heeft
hij mij steeds
goed
bijgestaan.
|
|