Saar Roelofs
MIJN OPLEIDING AAN DE
RIJKSAKADEMIE VAN BEELDENDE KUNSTEN (1980-1983)
|
Naast gepromoveerd klinisch psycholoog/gedragstherapeut ben ik beeldend kunstenaar. Van kinds afaan heb ik getekend en geschilderd. Mijn banen als psycholoog/gedragstherapeut heb ik steeds afgewisseld met het beoefenen van de beeldende kunst of ik combineerde beide bezigheden.
In dit document beschrijf ik mijn
persoonlijke ervaringen tijdens mijn vorming in de beeldende kunst
en andere artistieke invloeden.
De meeste
aandacht besteed ik aan mijn full time opleiding aan de
Rijksakademie van Beeldende Kunsten tussen 1980 en 1983. Wegens de
te grote nadruk op traditie, ambacht en discipline was
die opleiding voor mij weinig
inspirerend. Dit gold niet voor de meeste van mijn medestudenten en
veel van mijn docenten die in 1981, toen het instituut leek te gaan
veranderen in de huidige vooruitstrevende
postacademiale werkplaats voor 'artists in residence', het
academiegebouw uit protest zes weken bezetten.
De beeldende kunst was en is voor mij onmisbaar. Ze vormt een rode draad in mijn leven. Tags: Rijksakademie van beeldende kunsten (1980-1983), geschiedenis, kunstgeschiedenis (Goya, Documenta VII), persoonlijke ervaringen.
Model, portretten en musici
Full time opleiding aan de Rijksakademie
van Beeldende Kunsten
|
|
Portret, model en muziek bleven mij mijn hele leven boeien. Zo schilderde ik voor mijn boek Tien componistenportretten in woord en beeld (2000), een eerbetoon aan tien toonaangevende componisten die tussen 1990 en 2000 zijn overleden, twintig portretten die ik maakte aan de hand van foto’s en filmbeelden. Mijn latere serie Inner world ontspruit volledig uit mijn verbeelding. Verder keerde ik later meermaals terug naar het favoriete onderwerp uit mijn tijd studententijd: het schilderen van musici die zich concentreren op hun spel. Maar zover was het nog lang niet. Eerst zou ik nog uiterst belangrijke lessen krijgen.
In mijn
studententijd raakte ik bevriend
met de schilder
Willem
Kouwer Boomkens (1911-1991) die zo'n
veertig jaar ouder was dan
ik.
Goya als inspiratiebron voor mijn latere werk
Tijdens mijn studententijd zag
ik in het Rijksmuseum het
Portret van Don Ramón Satué
van Goya
(1746-1828), een
portret van een man in een ontspannen houding, op zijn gezicht een
zachte uitdrukking met een zweem van wanhoop, geschilderd in sobere
kleuren. Ik werd onmiddellijk een fan van de Spaanse schilder. Toen
in 1970 in het Mauritshuis in Den Haag een tentoonstelling met
Goya's schilderijen was, moest en zou ik erheen.
Maar het waren vooral Goya’s
oorlogsbeelden die een diepe indruk op me maakten. Ontzet door de gevolgen van de
Napoleontische bezetting van zijn land maakte hij tussen 1810 en
1815 Los
Desastres de la Guerra, een uit tweeëntachtig
etsen bestaande
serie. Het zijn
geen hectische oorlogstaferelen met speren, kanonnen en paarden of
overwinningstaferelen met nationale vlaggen zoals in zijn tijd
gebruikelijk was. Met de serie maakte Goya een tijdloze aanklacht
tegen oorlogsgeweld waarmee de kunstenaar ons deelgenoot maakt van
de tragiek en de machteloosheid van eenlingen. Het werk is een
aanklacht tegen beide partijen: Franse bezetters en Spaanse burgers
die soms het recht in eigen hand namen en evenals de bezetter
gruweldaden begingen. Goya maakte etsen van sadistische soldaten,
van uitgehongerde vluchtelingen, van vrouwen die worden verkracht,
van mannen die worden geëxecuteerd, van lijken die in een massagraf
worden gedumpt. Hij maakte de prenten om uitdrukking
te geven aan wat hij waarnam, vond en voelde. 'Jo
lo vi, ‘Ik heb het gezien’, schrijft hij bij een van de prenten. Het
zijn toestanden waarover de media nog vrijwel dagelijks berichten.
H et viel mij op hoe dynamisch de composities van zijn etsen zijn, hoe sprankelend de contrasten, hoe gevarieerd de grijstinten. De tentoonstelling in het Rijksmuseum inspireerde me om een cursus etsen te volgen. Ik genoot van de geur van hars, bijenwas en notenlak. Van het afslaan van de inkt. Van het zachte gesis van de zinken plaat in de bak met water en salpeterzuur. Ik vond het spannend om het vochtige papier van de plaat te halen nadat het door de pers was gegaan. Om het resultaat te zien. De techniek van de aquatint intrigeerde me het meest: het strooien van korreltjes harspoeder op de plaat, het smelten van de hars door een lucifer onder de plaat te houden, waarna het salpeterzuur alleen het metaal rond de harskorreltjes wegbijt en er bij het afdrukken levendige grijstinten ontstaan. Op Goya's etsen had ik gezien wat een prachtige resultaten je daarmee kunt bereiken.Toch stopte ik met etsen. Het procédé was me te bewerkelijk. De techniek stond mijn expressie in de weg. Met houtskool en verf kon ik me spontaner en rechtstreekser uitdrukken.
Avondschool Rijksakademie van Beeldende Kunsten
Kort voor deze aanstelling
had ik mij met een map tekeningen en gouaches aangemeld op de avondschool
van de Rijksakademie van Beeldende Kunsten in Amsterdam, een
monumentaal gebouw aan de Stadhouderskade, en was aangenomen. Om de
beklemmende sfeer op de onderzoeksafdeling van me af te zetten, ging
ik na een lange werkdag drie of vier dagen per week in de kantine
van het ziekenhuis snel een hap eten om vervolgens op de trein naar
Amsterdam te springen en van zeven tot negen op de academie model en
portret te tekenen. Daarvan genoot ik intens. Het tekenen vormde een
tegenwicht tegen mijn netelige baan. Op de avondschool had ik onder
meer les van Willem den Ouden (1928),
die bekend is van zijn etsen van het Waallandschap, en
modetekenares en beeldhouwer
Constance
Wibaut (1920-2014),
een markante persoonlijkheid met wie ik het goed kon vinden.
Ik vertelde haar over mijn frustrerende
werk en legde uit hoe goed de avonden op de academie me
deden. Academie Artibus
Na
afsluiting van mijn onderzoeksbaan aan het UMC volgde ik – op zoek naar nieuw werk - op de
academie Artibus (thans onderdeel van de Hogeschool voor de Kunsten
Utrecht) lessen in beeldhouwen. Ik maakte er portretten en
modelstudies in klei. Ook werkte ik met bijenwas. Om de was
kneedbaar te maken, moest je die je in je hand verwarmen. Je kon er
in korte tijd een beeldje mee opzetten. Dat deed ik vervolgens ook
thuis.
In diezelfde periode bezocht ik in
de Stadsschouwburg Utrecht
voorstellingen van het Nederlands danstheater met balletten van
fameuze choreografen als Hans van Maanen, Jiří Kylián en George
Balanchine. Ook luisterde ik naar kamermuziek in de concertzaal van
het Gebouw voor Kunsten en Wetenschappen aan de Mariaplaats, een
monumentaal neoclassicistisch pand waar het conservatorium was
gevestigd. De concertzaal van het toen nog niet
gerenoveerde gebouw was klein en muf. Maar het destijds nog
onbekende en later wereldberoemde Orlando Kwartet dat er
strijkkwartetten van Brahms speelde, heeft er definitief mijn hart
veroverd.
Mijn tweede baan was een aanstelling van
drie dagen per week als klinisch psycholoog/gedragstherapeut in de
alcoholkliniek van het centrum Verslavingszorg “Zeestraat” in Den
Haag. Daar ontdekte ik al snel dat de zorg niet veel om het lijf
had. De cliënten, droge alcoholisten, werden doorgaans met minachtig
bejegend. In de loop der tijd ging baan mij hoe langer hoe meer
tegenstaan. Lees hierover evt. meer op mijn webpagina
Geen talent voor volgzaamheid: "Zeestraat".
De academie werd mijn lust en mijn leven.
Het centrum van mijn bestaan. Vaak vroegen docenten mij of ik geen
zin had om een dagopleiding te volgen. Ik begon op dat idee
te
sudderen. Zo zette ik de deur naar een full time opleiding op de
Rijksakademie op een kier.
Maar ik meldde me nog niet officieel voor
de opleiding aan. Pas toen ik na bijna drie jaar “Zeestraat” een
keer werd uitgescholden wegens mijn respectvolle benadering van de
cliënten, hakte ik de knoop door. Ik nam ontslag.
FULL TIME OPLEIDING AAN DE RIJKSAKADEMIE VAN BEELDENDE KUNSTEN
Traditie, ambacht en
discipline
In mijn eerste
jaar op de Rijksakademie woonde ik nog in Utrecht dus ik reisde op
en neer naar Amsterdam. Ik stond de hele dag achter de ezel, at snel
wat en ging dan naar de avondlessen. Maar ik was nooit moe. Ik vond
het een voorrecht dat ik een tweede kans kreeg. Ik genoot van de
grote lokalen met de hoge ramen die uitkeken op de Stadhouderskade.
Van het stille krassen van de krijtjes op het papier. Van de geur
van olieverf die overal in het gebouw hing.
Toch bleek
de Rijksakademie geen onverdeeld genoegen te zijn. Waren de lessen
op de avondschool nog ietwat vrijblijvend, op de dagschool was het kunstonderwijs
in de jaren 1980-1983 gericht
op ambacht en discipline, en zeer traditioneel. Het
tekenen en schilderen van menselijk figuur werd als de basis van het
kunstenaarschap gezien. Geheel in overeenstemming met de eeuwenoude
schilderkunstige traditie werd er bijna uitsluitend naar vrouwelijk
model gewerkt. Het eerste uur tekenden we vaak wat ‘snelle standen’ werd genoemd. Daarbij wisselde het model gedurende iedere vijf minuten van pose, in een serie van gestolde bewegingen. Dat was een kolfje naar mijn hand. Dan stonden al mijn zinnen op scherp en zette ik het model in een paar streken pijlsnel neer. Daarna nam het model meestal pose van een paar uur aan.
Ik had twee
docenten, een vrouw en een man. Het verschil tussen de twee docenten
kon niet groter zijn. Zelf ging ik in lunchtijd het liefst naar koffiehuis De Markt op de Albert Cuijp, een rommelige gelegenheid met formica tafels en stoelen waar ik graag kwam vanwege de bedrijvige sfeer. Ik bestelde er meestal een glas koffie en een broodje warme bal, de specialiteit van de zaak, en zat graag aan het raam om naar de serveerders te kijken die met grote bladen koffie op hun vingertoppen behendig langs de winkelende meute balanceerden om de marktlui te bedienen.
De overige vakken waren materiaalkennis,
perspectieftekenen, anatomie en kunstgeschiedenis. Voor het
perspectieftekenen gingen we vaak naar een scheepswerf. Soms ook
naar een manege waar de dravende paarden een appel deden op mijn
behoefte om bewegende beelden te tekenen. Maar kunstgeschiedenis
boeide mij het meest. Het vak werd gegeven door een bevlogen
kunsthistoricus. Aan de hand van dia's liet hij zien hoe grote
schilders hun bezieling in materie vertaalden. Hoe ze boven verf,
vorm en kleur uitstegen. Vooral zijn intensieve bespreking van de
schilderijen en etsen van Goya maakten een diepe indruk op mij.
"Schoonheid vloeit voort uit waarachtigheid", zei hij vaak. Hij
verstond de kunst om dat aanschouwelijk te maken.
Mijn medestudenten
hadden echter geen belangstelling voor kunstgeschiedenis. Het kwam
zelfs regelmatig voor dat ik als enige student in de klas zat.
De eerste
maanden op de Rijkakademie, tot aan de kerstvakantie, was ik
opgeleefd. Maar daarna boeide het tekenen en schilderen naar
vrouwelijk model me steeds minder. Want het model nam steeds
langduriger poses aan. Soms een of twee weken dezelfde. Dan lag ze,
naakt of gekleed, onbewogen op een divan waarover een paar
verschoten doeken waren gedrapeerd. Of zat in een rieten stoel
wezenloos naar buiten te staren. Dat vond ik allesbehalve
inspirerend. Daarom reed ik mijn ezel steeds naar een andere plaats
in het leslokaal om zo telkens een nieuw werk op te zetten. Snel en
spontaan. Zoals gewoonlijk gebruikte
ik
meerder contouren naast elkaar zodat de figuren leken te
bewegen. Hoewel de mannelijk docent ook vond dat ik strakkere contouren diende te gebruiken, stimuleerde hij mij meer dan zijn vrouwelijke collega om mijn eigen weg te gaan. Ik begon te schilderen wat me in mijn directe omgeving inspireerde zoals portretten van mijn klasgenoten - nu eens een kop, dan weer in een expressieve houdingen achter de ezel - of het uitzicht op de binnentuin die aan het beeldhouweratelier grensde en waar al dan niet voltooide beelden stonden. Som trok ik me terug in een van de stille, lege ateliers op de bovenverdieping van het grote gebouw waar ik schilderde wat maar voor mijn geestesoog verscheen. Alles in mijn eigen stijl.
Tijdens
mijn studie psychologie had ik in het vak filosofie op verrassende
wijze meer over de schilderkunst geleerd. Als keuzeliteratuur had ik
gekozen voor het boek De stemmen
van de stilte: Merleau-Ponty's analyse van de schilderkunst
van filosoof Kees Kwant, niet zozeer om
mijn kennis over de filosofie te vergroten als wel die over de
schilderkunst. In juni van het eerste studiejaar gingen we met de klas op buitenstudie naar Texel. We logeerden in vakantiehuisjes en trokken erop uit om landschappen te aquarelleren. Het was mooi zomerweer en ik fietste kris kras over het eiland op zoek naar schilderachtige plekjes. Omdat het eiland is omringd door zeewater, is het licht er sprankelend. De Slufter, een door duinen omsloten strand waar via een geul zeewater het land inkomt, vond ik de mooiste plek. Ik heb er vele aquarellen gemaakt. Van les was helemaal geen sprake. Maar de buitenstudie heeft wel de basis gelegd voor mijn latere liefde voor het schilderen van landschappen.
Aan het einde
van het jaar konden we kiezen voor een specialisatie: schilderen,
beeldhouwen of grafiek. Maar eerst werd ons werk beoordeeld. Het
hing aan de hoge muren van ons lokaal en de vakdocenten van de
verschillende afdelingen liepen er langs. Ze noemden mijn werk
"dynamisch" en "virtuoos". Maar dat was niet als compliment bedoeld.
De kwalificaties sloten aan bij de opmerking van mijn docenten
dat mijn werk niet strak genoeg van vorm was. Toch werd het werk goed
beoordeeld. Er was met name waardering voor het feit dat het
bijzonder ruimtelijk was. Dat het – zoals ik van Willem Kouwer
Boomkens had geleerd – vanuit de vorm was gedacht. Om die reden
kreeg ik het advies om het vak beeldhouwen te kiezen. Maar dat wilde
ik niet. Ik wilde schilderen. En het liefst op mijn eigen spontane
manier. Ging ik eerder dat jaar naar een tentoonstelling van oude meesters, in de zomervakantie van 1981 bezocht ik de expositie Westkunst in Keulen met kunst vanaf 1939. Ik werd er gegrepen door Francis Bacons Studies for a portrait of Vincent van Gogh, schilderijen waarop de schilder op robuuste wijze en in briljante kleuren verbeeldt hoe van Gogh in Zuid-Frankrijk met verf en ezel op de rug langs velden en wegen trekt op zoek naar een plek om te schilderen. De energie spat ervan af. Ook de Shelter Drawings van Henry Moore maakten indruk. Het zijn gevoelige tekeningen in sobere kleuren van mensen die tijdens de Tweede Wereldoorlog in de Londense metro voor de Duitse bombardementen schuilen. Verder bewonderde ik schilders als Franz Kline en Antoni Tàpies met hun forse vegen die deden denken aan oosterse kalligrafie. Ook genoot ik van Rothko, Picasso, Giacometti, Chagall, Kokoschka, Beckmann en Rauschenberg. In vergelijking met de bezielde kunst deze schilders was het werk van de meeste docenten op de Rijksakademie onpersoonlijk en doodsaai.
Na mijn eerste jaar was het mij volstrekt duidelijk dat de Rijksakademie een stoffig, conservatief bolwerk was dat niet aansloot bij wat er in de moderne kunst gebeurde. De Rijksakademie was in vergelijking met de overige kunstacademies in Nederland een bevoorrecht instituut. De opleiding had een een academische status gekregen, vergelijkbaar met een universiteit. Zo heetten de specialistische afdelingen (schilderen, beeldhouwen en grafiek) 'faculteiten' en was het hoofd van een faculteit 'hoogleraar'. Het instituut ontving vijf maal zoveel overheidsgeld als de andere academies. Die voorkeursstatus dankte de academie aan de taak die ze in 1870 bij haar oprichting had gekregen. De Rijksakademie diende een voortrekkersfunctie te vervullen bij vernieuwingen in de kunst.
Maar
daarvan was weinig terechtgekomen. Reden voor
de overheid om het geldverslindende instituut te reorganiseren.
Gesteggel op de ministeries over hoe dat zou moeten gebeuren,
dateerden al vanaf 1972. Ook binnen de muren van de academie klonk
de roep om vernieuwing. Al vanaf de jaren zestig vond men dat er
naast het traditionele kunstonderwijs een eigentijdse postacademiale
werkplaats moest komen waar gevorderde kunstenaars de ruimte zouden
krijgen om onderzoek te doen en te experimenteren.
Pas in de loop
van 1981 namen de plannen voor zo'n werkplaats concrete vormen aan.
Een stuurgroep onder voorzitterschap van de oud-burgemeester van
Amsterdam Ivo Samkalden gaf de aftrap voor de nieuwe koers. Lees meer: Geschiedenis van de Rijksakademie van Beeldende Kunsten - De werkplaats.
In mijn ogen stond de
conservatieve houding van de bezetters in schrille tegenspraak met
de artistieke vrijheid die (toekomstige) kunstenaars juist dienen te
koesteren. Tijdens de bezetting ontvluchtte ik die benauwde
mentaliteit. Als specialisatie koos ik monumentale schilderkunst
omdat de docent in dat vak – in tegenstelling tot veel van zijn
collega's – vierkant achter de vernieuwing van de academie stond.
Voorts lag het gebouw voor die opleiding een paar honderd meter
verwijderd van het hoofdgebouw. Zo kon ik de bezetters, die mij een
verrader vonden, ontlopen. Tot mijn verbazing keurde ook de
mannelijke docent uit het basisjaar, met wie ik het steeds goed had
kunnen vinden, mijn standpunt af. Hij wilde geen woord meer met mij
wisselen.
Maar ik kwam bedrogen uit. Mijn
docent was weliswaar een joviale man maar ook een seksist. Hij was
bot en grof, en wisselde in de kantine met het hoofd van de
werkplaats graag schuine moppen en sterke verhalen over seksuele
veroveringen uit. Ik stond met zo'n vijf andere studenten in een atelier op de begane grond. Na een jaar eitempera ging ik nu met olieverf werken. De terpentijn waarmee we onze kwasten schoonmaakten en de verf verdunden, spetterde in het rond. Het atelier was niet hoog en dan ook altijd zwanger van het middel. Daarvan begonnen mijn ogen te prikken en kreeg ik hoofdpijn. Om die reden plaatste de docent mij in een atelier op de eerste etage dat zo groot en hoog was dat de terpentijn er kon vervliegen. Vanaf dat moment ben ik met acrylverf gaan schilderen. Die verf wordt met water verdund. Sindsdien heb ik altijd met acryl gewerkt, eerst uit tubes en potten, later maakte ik pigmenten aan met acrylaat zodat ik zelf kan bepalen hoe de substantie van de verf is: dik of dun, nat of droog en korrelig, transparant of dekkend. Het atelier op de eerste etage was oud en vervallen. Het werd verwarmd door een grote ronde gaskachel. Dichtbij de kachel was het heet, niet ver ervandaan al koud. In de winter trok ik extra truien en soms een jas aan. De grote, hoge ruimte inspireerde me om groot te schilderen. Daar heb ik sindsdien altijd de voorkeur aan gegeven.
Ik stond er met vier andere
studenten – twee vrouwen en twee mannen – die al voor hun derde jaar
schilderden en ouder waren dan de studenten op de begane grond.
Drie van hen hadden ook een baan in het kunstonderwijs. Ik kon het
met mijn medestudenten van meet af aan goed vinden.
Als student psychologie had ik al vele grote buitenlandse musea bezocht waaronder die in Parijs, Venetië, Florence, Berlijn en Londen maar nog nooit het Museo del Prado in Madrid waar de door mij bewonderde Spaanse meesterwerken hingen. En nu gingen we met de klas tien dagen op studiereis naar Madrid.
We logeerden in een hotel in de
Gran Via, een drukke straat vlakbij de Plaza d'España, op ongeveer
twintig minuten lopen afstand van het Prado. Ik genoot van de stad
met zijn imposante gebouwen, brede straten, vele parken en – niet
onbelangrijk – talloze tentjes waar je tappas, kleine pittige
hapjes, kon eten. Ik vermeed de luidruchtige eet- en drinkgelagen
van mijn docent en de jonge vrouwelijke studenten met wie hij zich
graag omringde, en wilde ook niet met de klas naar een
stierengevecht. Ik ging graag alleen op stap. Eerst dagenlang in het
Prado waar ik Goya's en Velazquez' magistrale schilderijen
bewonderde en schematische tekeningen van composities die mij
boeiden maakte. Nadat ik mij in het Prado had volgezogen, ging ik de
wijdere omgeving van Madrid verkennen. Ik stond voor dag en dauw op
en nam steeds de bus naar een plaats die zich niet verder dan een
uur gaans van Madrid bevond. Zo ging ik naar Toledo aan de Taag waar
de schilder El Greco tot zijn dood had gewoond. In het Prado had ik
al schilderijen van hem gezien, in Toledo zag ik er veel meer.
Verder genoot ik van mijn wandelingen door het hooggelegen, door
wallen omringde stadje met zijn wirwar van smalle straatjes. Een
andere keer bezocht ik El Escorial, een gigantisch, uiterst sober
paleis met dikke muren van graniet in de bergen dat Philips II had
laten bouwen. Binnen was het donker en koud. Beklemmend. Heel anders
was Aranjuez. Ik vond naam van de stad prachtig en genoot van de
beroemde tuinen rondom het Palacio Real de Aranjuez waar de vele
buxushagen uitbundig in de warme zon geurden. Ook maakte ik tochtjes
naar Alcalá de Henares, de geboortestad van Cervantes, de
geestelijke vader Don Quichot, en Ávila met zijn dikke hoge
stadsmuren die uitkijken op de Spaanse hoogvlakte.
Ter voorbereiding op de
beroepspraktijk had de docent een opdracht voor de afdeling
Monumentale schilderkunst binnengesleept: het ontwerpen en uitvoeren
van een crèche in het Academisch Medisch Centrum (AMC) in Amsterdam
waar ouders of verzorgers kinderen tot zes jaar een paar uur zouden
kunnen achterlaten als ze korte tijd in het ziekenhuis waren. We
maakten met zijn allen diverse ontwerpen. Daaruit werden de beste
elementen gekozen. Er zou een schilderij worden gemaakt die de
gehele achterwand van de ruimte besloeg en verder zouden er houten
stoeltjes en een kleine houten glijbaan komen. De docent liet de
jonge vrouwen op de benedenverdieping de wandschildering maken. De
stoeltjes en de glijbaan die het hoofd van de werkplaats
vervaardigde, moesten door mij en mijn collega's op de
bovenverdieping worden gladgeschuurd en in vrolijke kleuren geverfd.
En zo stonden wij op een geldverslindend instituut dat verondersteld
werd het beste kunstonderwijs in Nederland te geven wekenlang te
schuren en lakken.
Aan het einde van het jaar vond
een beoordeling plaats. Ik koos ervoor maar één schilderij te laten
zien waarop ik bijzonder trots was. Op een groot houten paneel had
ik met brede kwast en robuuste halen een contrastrijke compositie
van figuren geschilderd in de kleuren zwart, groene aarde, zachtgeel
en grijs met hier en daar een veegje donkerrood en felgeel. Het
onbeschilderde rose-bruin van het hout vormde een prominent
onderdeel van de compositie. Bij de beoordeling zei de docent geen
woord. Waarschijnlijk vond hij het werk ongebruikelijk. Niemand op
de academie had ooit zoiets gemaakt. Hij wist er zich geen raad mee.
De Documenta
is een grootscheepse presentatie van hedendaagse beeldende kunst in
de plaats Kassel in Duitsland die eens in de vijf jaar wordt
gehouden. De tentoonstelling is een soort culturele Wiedergutmachung
(goedmaken) van het verguizen van moderne kunst in nazi-Duitsland
die toen “entartet” werd genoemd. In 1977 was ik naar de zesde
Documenta
geweest. In de zomervakantie van 1982 ging en ik naar de zevende. In Kassel zag ik schilderijen van zogeheten neo-expressionisten, ook wel de Neue Wilde genoemd, die rond 1980 waren teruggekeerd naar figuratie in de schilderkunst. Maar op een totaal andere manier dan op de stoffige Rijksakademie. Het werk van de schilders – onder wie Georg Baselitz, Anselm Kiefer, Julian Schnabel en Francesco Clemente – was vrijmoedig, rauw en vitaal. Geschilderd op groot formaat. Ze hongerden naar verbeelding en naar het uiten van persoonlijke gevoelens en gedachten. Naar intuïtie. Dat sprak me aan. Zo kon figuratie dus ook!
|
|