HET ALCOHOLONTHOUDINGSSYNDROOM (AOS)
1. Het acute alcoholonthoudingssyndroom
A. Klinische manifestaties
Ernstige, acute
onthoudingsverschijnselen
Relatieve
alcoholonthoudingsverschijnselen
De 'hangover'
Onderzoek (1)
B. Mechanismen ter verklaring van het acute AOS
1. Neurofysiologische verklaringen
De tegenregulatietheorie
De 'kindling'-hypothese
Onderzoek (2)
a.
Neurotransmissie
Verstoringen
in de GABA-erge neurotransmissie
Verstoringen in de
NA-neurotransmissie
b.
Kruistolerantie en -afhankelijkheid
c.
Elektrofysiologisch onderzoek
Slaaponderzoek
d.
Biochemisch onderzoek: Het acute AOS en hyperventilatie
2. Psychologische verklaringen:
geconditioneerde tolerantie
Onderzoek (3)
3. Psychofysiologische verklaringen: Integratie
2. Het subacute alcoholonthoudingssyndroom
(samenvatting)
Literatuur
|
Zie ook:
Tijdschriftartikel voor de dagelijkse
praktijk van de ggz
Het artikel
Angst: oorzaak en gevolg van overmatig alcoholgebruik
ontrafelt de complexe wisselwerking tussen alcoholisme en angst,
wijst op het
belang van aandacht voor mogelijk overmatig alcoholgebruik als
oorzaak van klachten waarmee hulpverleners in de behandelkamer
worden geconfronteerd en
biedt aankopingspunten voor de behandeling.
|
|
HET
ALCOHOLONTHOUDINGSSYNDROOM
1. HET ACUTE
ALCOHOLONTHOUDINGSSYNDROOM
A. KLINISCHE MANIFESTATIES
"If the patient be in the prime of
life and from drinking
he has trembling hands, it may well be to announce beforehand
either delirium or convulsion.
Hippocrates
|
Ernstige,
acute onthoudingsverschijnselen
Na
het abrupt staken van langdurig en overmatig alcoholgebruik
treedt een aantal klinische verschijnselen op, dat gezamenlijk
worden aangeduid als het acute, alcoholonthoudingssyndroom
(AOS). Met het bovenstaande citaat werden de meest ernstige
alcoholonthoudings-verschijnselen geïntroduceerd: het
epileptiforme insult en het delirium tremens. Hierna zullen de
verschillende klinische manifestaties van het AOS worden
beschreven. Vervolgens wordt experimenteel onderzoek naar het
AOS gepresenteerd.
De klinische manifestaties van het
AOS werden in 1953 voor het eerst nauwgezet beschreven in het
klassieke onderzoek van Victor en Adams. Daarvóór (en ook
later nog) schreef men deze verschijnselen - in plaats van aan
de onthouding van alcohol - dikwijls toe aan ondervoeding,
vitaminegebrek en leverziekten of aan de toxische effecten van
de alcohol zèlf (Hemmingsen e.a., 1979). Experimenteel
onderzoek heeft echter uitgewezen dat het staken van chronisch
en excessief alcoholgebruik per se verantwoordelijk is voor
het AOS. Victor en Adams (1953) verdelen het AOS onder in drie
opeenvolgende stadia van toenemende ernst; ieder van deze
stadia kan zowel op zichzelf als in combinatie met de daarop
volgende stadia voorkomen.
Stadium 1.
Tremoren en kortdurende perioden van hallucinaties zijn de
belangrijkste kenmerken van het eerste stadium. Deze
verschijnselen doen zich voor binnen 24 uur na het staken van
het alcoholgebruik. In rust is de tremor vaak nauwelijks
zichtbaar; de patiënt klaagt over 'inwendig beven'. Bij
pogingen tot activiteit kan de tremor echter zo hevig worden,
dat de betrokkene niet meer in staat is om normaal te
functioneren. De hallucinaties kunnen de vorm aannemen van
nachtmerrieachtige episoden tijdens een rusteloze slaap. De
patiënt kan deze hallucinaties soms niet onderscheiden van de
werkelijkheid. Overdag
kunnen vertrouwde
voorwerpen vervormen tot onwerkelijke beelden. De
hallucinaties zijn meestal visueel, maar kunnen ook van
auditieve, tactiele of olfactorische aard zijn.
Stadium 2.
Zeer langdurig alcoholgebruik is nodig om bij
alcohol-onthouding epileptische insulten te genereren, in de
Angelsaksische literatuur ook wel 'rumfits' genoemd.
Onthoudingsinsulten treden meestal al op binnen de eerste 48
uur na het staken van alcoholgebruik, maar soms ook nog na 5 á
6 dagen abstinentie (Lindenboom en Boonstra, 1978). De
insulten zijn van het 'grand mal' type. Ze kenmerken zich door
plotselinge tonische krampen, die tot 15 seconden kunnen
aanhouden, gevolgd door clonische trekkingen, die maximaal
twee minuten duren. De insulten gaan gepaard met
bewustzijnsverlies, welke na enige minuten overgaat in een
verwardheidtoestand. Soms beperkt de epileptische activiteit
zich tot één aanval; meestal is er sprake van meer,
kortdurende epileptische uitbarstingen. Zelden ontstaat een
status epilepticus, een toestand waarbij de patiënt tussen de
opeenvolgende aanvallen niet meer bij bewustzijn komt. In de
periode waarin insulten optreden wordt vaak respiratoire
alkalose ten gevolge van hyperventilatie waargenomen, welke
verantwoordelijk wordt geacht voor het optreden van de
insulten (Victor, 1973).
De
percentages voor vóórkomen van onthoudingsinsulten in
populaties van abstinente alcoholisten onder klinische
behandeling variëren van 1,6% tot 12%; het feit dat deze
percentages zo sterk variëren is waarschijnlijk mede toe te
schrijven aan wisselende medicamenteuze
behandelingsstrategieën (Dikkenberg en Bakker., 1986). De kans
op een onthoudingsinsult wordt vergroot door a) (vroeger)
hersenletsel of een bestaande hersenaandoening zoals een tumor
of een vaatziekte (Lindenboom en Boonstra 1978; Victor en
Adams, 1953), b) eerder opgetreden onthoudingsinsulten
(Dikkenberg en Bakker, 1986), c) frequent gebruik van sedativa
(meestal benzodiazepinen) naast alcoholgebruik (Dikkenberg en
Bakker, 1986) en d) epilepsie die al aanwezig was voorafgaande
aan het overmatig alcoholgebruik; epileptische aanvallen bij
epilepsiepatiënten nemen na excessief alcoholgebruik in ernst
toe en kunnen zich zelfs al manifesteren na een korte periode
van excessief alcoholgebruik (Lindenboom en Boonstra, 1978;
Victor en Adams, 1953).
Stadium
3. Het meest
dramatische onthoudingsverschijnsel dat meestal binnen 72 tot
96 uur na het staken van alcoholgebruik optreedt is het
delirium tremens (DT). Ongeveer eenderde van de alcoholisten,
die een onthoudingsinsult doormaakten ontwikkelt een DT
(Lindenboom en Boonstra, 1978). Als een DT zich voordoet is
dit bijna altijd na het optreden van één of meerdere
onthoudingsinsulten. Het DT wordt gekenmerkt door
desoriëntatie in plaats en tijd, levendige, vaak
angstaanjagende hallucinaties, motorische hyperactiviteit
(onrust, tremoren) en autonome hyperactiviteit (verwijde
pupillen, snelle hartslag, koorts, hevige transpiratie). In
zeldzame gevallen heeft een DT een dodelijke afloop. In zijn
minst erge vorm is het DT van kortdurende aard, veelal
opdoemend in de nacht. Meestal duurt deze toestand van
agitatie enige dagen, totdat de patiënt uitgeput in slaap valt
om zonder herinneringen aan het DT en helder te ontwaken. Soms
is er sprake van langere perioden van agitatie en verwardheid,
die worden onderbroken door momenten van helderheid.
Victor en Adams maken in hun onderzoek uit 1953 gewag van een
mortaliteit van 15% tijdens het DT. Zij konden de doodsoorzaak
niet altijd duidelijk vaststellen omdat er in de meeste
gevallen sprake was van complicerende ziekten. Onder invloed
van verbeterde behandelingsmethoden daalde dit cijfer naar
minder dan 2% in 1977 (Kalant, 1977) en naar 0,6% in 1986
(Dikkenberg en Bakker, 1986).
In
de bovengenoemde indeling van het AOS is sprake van 3 discrete
stadia; de meest ernstige symptomen treden later in de tijd
op. In de jaren zeventig wijzen Gross e.a. (1974) en Kalant
(1977) echter op de grote variabiliteit die men in het
klinische beeld van patiënt tot patiënt waarneemt.
Vermoedelijk is er sprake van één syndroom,' dat kan variëren
van mild tot ernstig en waarin een onderscheid in discrete
stadia onduidelijk blijft, aldus Gross e.a. (1974). Dat het
klinische beeld van het AOS in de loop der jaren minder scherp
omschreven kan worden, heeft wellicht te maken met een steeds
verbeterde behandeling van dit syndroom (Kalant, 1977).
naar inhoud
Relatieve alcoholonthoudingsverschijnselen
Alcoholonthoudingsverschijnselen doen zich niet alleen voor na
het abrupt staken van chronisch en excessief alcoholgebruik,
maar kunnen ook optreden tijdens een drinkperiode (Victor en
Adams, 1953). Bij een alcoholist is de
bloed-alcohol-concentratie (BAC) niet constant. Wanneer de BAC
daalt kunnen ook alcoholonthoudingsverschijnselen optreden. In
dit geval spreekt men van relatieve
alcoholonthoudingsverschijnselen, terwijl men bij een tot nul
gereduceerde BAC over absolute onthoudingsverschijnselen
spreekt. Bij een chronisch drinker daalt de BAC ongeveer
iedere 24 uur tijdens de nachtrust evenals tijdens perioden
van verminderde alcoholconsumptie gedurende de dag.
Alcoholisten zetten 's nachts soms dan ook wel de wekker om
deze verschijnselen met behulp van hernieuwd alcoholgebruik
tijdig te voorkómen. Bij het ontwaken, wanneer de relatieve
onthoudingsverschijnselen hun intrede hebben gedaan, gebruikt
een chronisch drinker meestal onmiddellijk een zogenaamd
'ochtend-' of 'hersteldrankje' . De alcohol wordt dan niet
genomen als genotsmiddel, maar als 'medicijn'.
De
relatieve onthoudingsverschijnselen kunnen variëren van mild
tot ernstig. Tremoren en slaapstoornissen behoren tot de
minder ernstige verschijnselen; na vele jaren van excessief
alcoholgebruik kunnen bij relatieve onthouding echter ook
onthoudingsinsulten enlof een DT optreden (Figurelli en City,
1958; Gross e.a., 1974; Victor en Adams, 1953)
De 'hangover'
De aangename gevoelens van opgewektheid en
ontspanning tijdens incidentele perioden van
alcoholintoxicatie (Ekman e.a., 1963 en 1964; Sutker e.a.,
1983) verdwijnen met de afbraak van alcohol in het lichaam om
plaats te maken voor de onaangename - in de Angelsaksische
literatuur zogenoemde - 'hangover' ('kater'). De 'kater'
treedt op zodra de BAC begint te dalen (Ekman e.a., 1963 en
1964; Goldberg, 1966; Sutker e.a., 1983) en neemt zijn meest
ernstige vorm aan wanneer de BAC nul heeft bereikt (Barry,
1979). De 'kater' duurt meestal niet langer dan 12 uur.
Hierbij kunnen de volgende klachten optreden: duizeligheid,
hoofdpijn, misselijkheid, beven, transpiratie en dorst,
alsmede gevoelens van spanning, prikkelbaarheid, vermoeidheid,
apathie en de behoefte om externe prikkels te vermijden
(Barry, 1979). Onderzoek naar de etiologie van de 'kater'
heeft uitgewezen dat deze in veel opzichten gelijkenis
vertoont met het AOS (Ylikahri en Huttunen, 1977).
naar inhoud
Onderzoek
(1)
Absolute onthoudingsverschijnselen
Isbell e.a. (1955) waren de eersten die het effect van de
abrupte onthouding van alcohol na langdurige intoxicatie onder
(overigens ethisch niet te verantwoorden) experimentele
condities bestudeerden. Zij onderzochten 10 lichamelijk
gezonde, ex-morfineverslaafde mannen, die ten minste 8 maanden
voorafgaande aan het experiment geen morfine meer hadden
gebruikt. De proefpersonen dronken gedurende een periode van 7
tot 87 dagen hoge doses alcohol. Hierbij werd er op toegezien
dat de betrokkenen een uitgebalanceerd dieet tot zich namen,
terwijl er bovendien vitaminesuppleties werden gegeven. Vier
proefpersonen stopten na 7 tot 34 dagen met drinken. Bij deze
personen bestonden de onthoudingsverschijnselen uit tremoren,
misselijkheid, transpiratie en slapeloosheid. De overige 6
personen, die 48 tot 87 dagen dronken kregen ernstiger
onthoudingsverschijnselen: naast de bovengenoemde
verschijnselen hadden zij last van braken, diarree, koorts,
hypertensie en hyperreflexie; twee personen ontwikkelden een
insult en drie personen een DT. De ernst van deze
verschijnselen bleek globaal verband te houden met zowel de
hoeveelheid geconsumeerde alcohol als de duur van de
intoxicatieperiode.
Mendelson en La Dou (1964) herhaalden dit experiment met 10
alcoholische mannen, die bij aanvang van het experiment 10 tot
37 dagen abstinent waren en in goede gezondheid verkeerden. De
proefpersonen dronken gedurende 24 dagen en nachten een
oplopende hoeveelheid alcohol. Ook in dit onderzoek kregen de
betrokkenen een uitgebalanceerd dieet en vitaminesuppleties.
Bij de abrupte onthouding van alcohol werden tremoren,
nystagmus, hyperreflexie, desoriëntatie en hallucinaties
waargenomen, verschijnselen die minder ernstig waren dan die
in het bovengenoemde onderzoek, vermoedelijk omdat de
intoxicatieperiode van kortere duur was. Deze onder
experimentele omstandigheden waargenomen verschijnselen komen
overeen met het door Victor en Adams (1953) in de klinische
praktijk waargenomen AOS.
De
twee bovengenoemde experimenten vonden navolging door andere
onderzoekers (onder meer door Gross e.a., 1974; McNamee e.a.,
1968; Mello, 1972; Tamarin en Mendelson, 1969), met als
terugkerend resultaat dat het abrupte staken van excessief
alcoholgebruik gevolgd wordt door een scala van symptomen, die
kunnen variëren van mild tot ernstig al naar gelang de duur
van de intoxicatieperiode.
Relatieve onthoudingsverschijnselen
Sommige verschijnselen die in de bovengenoemde experimenten
tijdens perioden van excessief drinken werden waargenomen,
bleken tekenen van relatieve alcoholonthouding te zijn; dit
betreffen symptomen die ook bij absolute alcoholonthouding
worden waargenomen, zoals tremoren, hyperreflexie, nystagmus,
kortademigheid, hoofdpijn en nachtmerries (Isbell e.a., 1955;
Mendelson en La Dou, 1964; Tamarin en Mendelson, 1969).
Naarmate de experimentele drinkdagen in aantal toenemen zijn
de relatieve onthoudingsverschijnselen ernstiger (Gross e.a.,
1974).
Drie klassieke psychiatrische experimenten (McNamee e.a.,
1968; Mendelson e.a., 1964; Tamarin en Mendelson, 1969) laten
zien dat chronisch alcoholgebruik een aanzienlijke
verslechtering van de stemming teweegbrengt. In deze
experimentele intoxicatiestudies rapporteerden de voormalig
alcoholisten, die als proefpersonen fungeerden - na een korte
periode van prettige roesgevoelens - in tegenstelling tot hun
verwachting een toename van angst en/of paniek en depressie,
terwijl er voorafgaande aan het experiment van een duidelijk
waarneembare angst en/of depressie geen sprake was. Deze
toenemende onaangename gevoelens vormden echter geen
aanleiding tot het staken van het alcoholgebruik; integendeel,
de proefpersonen gaven te kennen dit gebruik voort te zetten
om de nog onaangenamer absolute onthoudingsverschijnselen te
vermijden, een bevinding die overeenstemt met de resultaten
van een meer recent onderzoek (Stockwell e.a., 1982). De
onderzoekers concluderen dat de vaak intense gevoelens van
angst en depressie hun oorsprong vinden in de relatieve
onthoudingsverschijnselen. Ook in meer recent onderzoek werd
gevonden dat de stemming tijdens chronisch alcoholgebruik in
toenemende mate verslechtert (Allman e.a., 1972; Alterman
e.a., 1975; Nathan en O'Brien, 1971; Steffen e.a., 1974).
De
klinische observaties in bovengenoemde experimenten worden
getalsmatig bevestigd in een onderzoek naar de effecten van
een tijdelijke onderbreking van het alcoholgebruik bij
drinkende alcoholisten (Rankin e.a., 1979): hierin werd een
significante negatieve relatie gevonden tussen de BAC
enerzijds en zowel de mate van angst als de ernst van
tremoren, de hoogte van de hartslagfrequentie en de
lichaamstemperatuur anderzijds.
Ook in een serie onderzoeken bij niet-alcoholisten kon met
behulp van BAC-registraties worden aangetoond dat een
verslechtering van de stemming samenvalt met een dalende BAC:
ten opzichte van 'baseline' metingen voelen matige drinkers
zich tijdens een stijgende BAC spraakzaam. opgewekt, vrolijk,
gelukkig, onstuimig, krachtig en minder moe, terwijl zij
tijdens een dalende BAC gevoelens van vermoeidheid, depressie
en angst rapporteren (Ekman e.a., 1963 en 1964; Goldberg,
1966; Sutker e.a., 1983). Een tweede dosis alcohol, die ten
tijde van de dalende BAC wordt gegeven, doet de negatieve
gevoelens van de dalende BAC weer teniet (Mirsky e.a., 1941).
Ondanks de bevinding in het bovenbesproken
onderzoek, dat toenemend alcoholgebruik gepaard gaat met een
toenemende angst en depressie, zijn zowel alcoholisten als
onderzoekers nog vaak de mening toegedaan dat alcohol
voornamelijk spannings- en/of angstreducerende eigenschappen
bezit. Deze opvatting staat bekend als de
'spanningsreductie-hypothese'. Het feit dat een
schommelende BAC verantwoordelijk is voor een wisselende
stemming tijdens het alcoholgebruik wordt niet in deze
hypothese betrokken. (Jones e.a., 1976; Sutker e.a., 1983):
tijdens een stijgende BAC wordt alcoholgebruik als plezierig
en spannings-of angstreducerend ervaren, terwijl de negatieve
gevoelens pas optreden tijdens een dalende BAC.
Dierexperimenten
In
dierexperimenten is de ontwikkeling van een AOS na de abrupte
onthouding van alcohol eveneens aangetoond. Het AOS bij dieren
vertoont een grote gelijkenis met dat bij mensen: ook bij
dieren worden tremoren en onthoudingsinsulten waargenomen
(Barry, 1979). De overige reacties, met name de rusteloze
bewegingen van kop en ogen, zouden kunnen duiden op de
aanwezigheid van visuele hallucinaties (Kalant, 1977). En
zoals een alcoholist onthoudingsverschijnselen met alcohol
leert te vermijden of te voorkómen, zo geven dieren na
herhaalde ervaringen met alcoholonthoudingsverschijnselen
tijdens de onthoudingsfase soms de voorkeur aan alcohol boven
water (Barry 1979). Bij dieren ziet men - evenals bij mensen -
tekenen van relatieve onthouding (Barry, 1979).
naar inhoud
B.
MECHANISMEN TER VERKLARING VAN HET ACUTE AOS
Why do some people continue to drink excessively in the face
of disaprobation and manifest personal suffering?" vragen
Edwards en Gross (1986) zich af. Zij citeren vervolgens uit
Maudsley's 'Body and Will', dat uit 1883 dateert: "It is not
enough to say that passion is strengthened and will weakenend
by indulgence, as moral effect: that it is so no doubt, but
beneath that effect there lies a deeper fact of physical
detoriation of the nerve element... " "...and once the craving
is stirred it is kindled quickly into uncontrollable desire."
In deze passage
worden de belangrijkste factoren die bijdragen tot een fysieke
afhankelijkheid van alcohol in het kort aangeduid. Hierna
zullen deze en andere factoren die bij de ontwikkeling van
fysieke alcoholafhankelijkheid een rol spelen, systematisch
worden besproken.
Een afhankelijkheid van alcohol ontstaat wanneer een
aanvankelijk matig of 'sociaal' gebruik(st)er zijn of haar
drinkrepertoire gaat uitbreiden: een drinkpatroon, dat zich
voorheen richtte op de stemming of omstandigheden van een
bepaald moment verandert in een patroon waarbij de structuur
van het dagelijks leven rond de gelegenheid tot drinken wordt
ingericht. Met dit veranderd drinkpatroon verliest een
individu geleidelijk en in toenemende mate de keuzevrijheid om
al dan niet alcohol te gebruiken. Met het toenemende
alcoholgebruik treedt een toenemende gewenning aan het effect
van alcohol op. Dit fenomeen wordt alcoholtolerantie genoemd.
Tolerantie voor alcohol of een ander farmacologisch middel
wordt operationeel gedefinieerd als een afgenomen gevoeligheid
van een organisme voor het effect van een middel door een
herhaalde blootstelling aan dit middel; toenemende doses zijn
nodig om een effect te bereiken dat voorheen met geringere
doses werd verkregen (Begleiter en Platz, 1972; Kalant e.a.,
1971; Mendelson, 1971; Tabakoff en Culp, 1984). Door de
toegenomen alcoholtolerantie kan een getrainde drinker zelfs
alcoholdoses verdragen die voor een niet-getrainde drinker
dodelijk zijn (Mello, 1972).
Hierna zullen drie mechanismen, die aan een toegenomen
alcoholtolerantie bijdragen, aan de orde komen, te weten: (a)
metabole tolerantie, (b) functionele tolerantie en (c)
geconditioneerde tolerantie. De term metabole tolerantie
verwijst naar een afgenomen gevoeligheid voor het effect van
alcohol of een ander farmacologisch middel ten gevolge van een
toegenomen metabolisme; het begrip functionele tolerantie
verwijst naar een afgenomen gevoeligheid voor het effect van
een middel door veranderingen in functies van orgaansystemen;
de term geconditioneerde tolerantie verwijst naar een
afgenomen gevoeligheid voor het effect van een middel door
Pavloviaanse conditioneringsprincipes.
Metabole tolerantie
Na
opname van alcohol in het lichaam wordt hiervan 80% door de
lever afgebroken; de resterende alcohol wordt uitgescheiden
via de adem en de urine. Wanneer de alcohol uit de maag en de
dunne darm in het bloed wordt opgenomen, begint een
oxidatieproces in de lever. Het enzym alcoholdehydrogenase zet
de alcohol om in aceetaldehyde, dat vervolgens door het enzym
aceetaldehydedehydrogenase wordt omgezet in acetaat. Hoeveel
alcohol de lever per tijdseenheid kan verwerken hangt af van
de mate waarin de bovengenoemde enzymen aanwezig zijn. Een
gezonde, matige drinker kan ongeveer 180 gram pure alcohol
(hetgeen globaal overeenkomt met 18 standaardglazen
alcoholische drank, dat wil zeggen met in de horeca
gebruikelijke bierglazen, wijnglazen, enzovoort) in 24 uur
verwerken. Overstijgt een individu deze dosis, dan is de
oxidatiecapaciteit van de lever ontoereikend en stijgt de
BAC, waardoor een roeseffect ontstaat. Bij toenemend
alcoholgebruik neemt omzetting van alcohol door de lever toe.
Hierdoor wordt de alcohol steeds sneller uit het lichaam
geëlimineerd en is tevens het effect van een bepaalde
ingenomen dosis - dus de roes - van steeds kortere duur. Er is
nu sprake van een toenemende metabole tolerantie (Clothier,
1985; Dikkenberg, 1986; Kalant e.a., 1971; Peters, 1982).
Door de verhoogde capaciteit van hun enzymensysteem daalt de
BAC bij overmatige drinkers sneller dan bij matige drinkers.
Dit kan op den duur - wanneer het alcoholgebruik meer en meer
toeneemt - leiden tot een steeds sneller optreden van
(relatieve) alcohol-onthoudings-verschijnselen; door de BAC
constant te houden enlof te doen toenemen kunnen deze
verschijnselen worden vermeden, respectievelijk bestreden.
Een toegenomen metabole tolerantie
versnelt weliswaar het optreden van (relatieve)
onthoudingsverschijnselen, maar kan het ontstaan van deze
verschijnselen niet verklaren. Ook wordt de bijdrage van
metabole tolerantie aan het totale tolerantie-effect gering
geacht; de afgenomen gevoeligheid voor de toxische effecten
van alcohol zijn voornamelijk toe te schrijven aan functionele
tolerantie (Kalant e.a., 1971; Kissin, 1974; Mello, 1972).
naar inhoud
1. Neurofysiologische verklaringen: Functionele
tolerantie en fysieke afhankelijkheid
De
tegenregulatietheorie
Functionele tolerantie voor alcohol ontstaat door
veranderingen in eigenschappen en functies van orgaansystemen
waarop alcohol van invloed is. Deze term kan niet worden
uitgesproken zonder in één adem de fysieke afhankelijkheid van
alcohol te noemen: functionele tolerantie en fysieke
afhankelijkheid vormen twee aspecten van eenzelfde biologisch
mechanisme (Kissin, 1979). Een fysieke afhankelijkheid van
alcohol of een ander farmacologisch middel wordt operationeel
gedefinieerd als een toestand van fysiologische stoornissen
die veroorzaakt wordt door onthouding van dat middel na
herhaald gebruik; deze toestand kan worden opgeheven door
toediening van datzelfde middel of een ander middel met
eenzelfde farmacologisch effect (Kalant e.a., 1971). Klinisch
manifesteert een fysieke afhankelijkheid van alcohol zich in
de reeds besproken alcoholonthoudingsverschijnselen. Het AOS
wordt ook wel beschouwd als een manifestatie van functionele
tolerantie die nog blijft bestaan na het staken van
alcoholgebruik (Littleton, 1980).
Functionele tolerantie en fysieke afhankelijkheid ontwikkelen
zich echter niet geheel parallel: na een aanvankelijk
gelijktijdige ontwikkeling bereikt de functionele tolerantie
een plafond, terwijl bij voortgezet alcoholgebruik het proces
van fysieke afhankelijkheid langzaam verdergaat (Kalant e.a.,
1971).
Alle hypothesen met betrekking tot het mechanisme dat aan het
ontstaan van functionele tolerantie en fysieke afhankelijkheid
ten grondslag ligt, vormen varianten op het concept van de
homeostase. Dit mechanisme kan als volgt worden geformuleerd
(Kalant e.a., 1971; Kalant, 1973; Kalant en Khanna, 1980).
Ieder chemisch middel, dat de functies van het centrale
zenuwstelsel (CZS) onderdrukt, brengt in het CZS een
compensatieproces op gang, zódanig dat de verstorende
invloeden van dat middel worden geneutraliseerd en het
oorspronkelijke niveau van neuronale activiteit in het CZS
weer wordt hersteld: er ontstaat in het CZS een toestand van
latente overprikkelbaarheid (functionele tolerantie). Wanneer
het middelengebruik wordt gestaakt, blijft dit
compensatieproces nog enige tijd actief; de nu ontstane
toestand vormt het spiegelbeeld van de toestand tijdens het
middelengebruik, namelijk een niet meer door het middel
gecompenseerde overprikkelbaarheid in het CZS (fysieke
afhankelijkheid). Morfine bijvoorbeeld, werkt onder meer
pijnstillend en onderdrukt de ademhaling; tot de
onthoudingsverschijnselen behoren een overgevoeligheid voor
pijn en hyperventilatie (Martin e.a., 1968; Sharpless, 1969).
Alcohol heeft onder andere een anti-epileptisch (McQuarry en
Fingl, 1950) en ademhalingsonderdrukkend (Rosenstein, 1968)
effect; de abrupte onthouding van alcohol verlaagt de drempel
van epileptische insulten (McQuarry en Fingl, 1950; Victor,
1973) en voor hyperventilatie (Victor, 1973). Meer voorbeelden
en onderzoek ter ondersteuning van de boven uiteengezette
theorie zullen in de volgende paragraaf worden, gepresenteerd.
In
de overzichtsliteratuur over het AOS wordt dit homeostatische
mechanisme algemeen aanvaard als verklaring voor
alcoholtolerantie en fysieke afhankelijkheid (Feuerlein, 1980;
Gross e.a., 1974; Kalant, 1977; Kissin, 1974; Mendelson,
1971). Men komt de theorie onder verschillende benamingen
tegen. Zo wordt gesproken over het model van de verstoorde
aanpassing, de 'rebound'-, de 'withdrawal'- of de
'hyperexcitability'hypothese. In navolging van Stam (1980)
wordt hierna gesproken over tegenregulatie omdat deze term -
duidelijker dan de hierboven genoemde termen - het
homeostatische principe weergeeft.
De
'kindling'-hypothese
Een verklaringsmodel dat een aanvulling vormt op de
tegenregulatie-theorie, wordt geboden door Ballenger en Post
(1978). Dit model beschrijft het progressieve proces van
fysieke afhankelijkheid van alcohol. Ballenger en Post
introduceerden hiertoe het concept 'kindling', een term die
uit het epilepsieonderzoek stamt. 'To kindle' betekent
letterlijk 'ontsteken' of 'aanvuren'. De term wordt gebruikt
om het volgende proces aan te duiden: periodieke elektrische
prikkeling van de hersenen van een te geringe intensiteit om
elektroencephalografische (EEG-) of gedragsveranderingen te
bewerkstelligen, resulteren na herhaalde toediening
uiteindelijk in waarneembare EEG- en gedragsveranderingen.
Worden er aanvankelijk geringe EEG- en motorische stoornissen
waargenomen, herhaalde prikkelingen leiden tot een
verspreiding van de ontstekingshaard over andere dan de
geprikkelde hersendelen en kunnen culmineren in een
epileptische ontlading. Het optimale interval tussen de
achtereenvolgende elektrische prikkelingen bedraagt 24 uur.
Uit dierexperimenteel onderzoek is gebleken dat de
EEG-veranderingen, die zich tijdens het 'kindling' proces
ontwikkelen, langdurig, zo niet permanent kunnen blijven
bestaan. Op basis van dierexperimenteel onderzoek suggereren
Ballenger en Post dat periodieke episoden van
alcoholonthouding bij alcoholisten een zelfde soort effect
hebben als periodieke elektrische prikkelingen; het hele scala
aan alcoholonthoudingsverschijnselen, variërend van tremoren
tot insulten en een DT, zou teweeggebracht worden door deze
cumulatieve fysiologische veranderingen. Hierbij benadrukken
de auteurs dat alcoholonthouding bij alcoholisten niet alleen
een eindstadium van een lange drinkperiode is, maar iedere 24
uur, wanneer de betrokkenen gaat slapen, optreedt; dit
tijdsinterval is optimaal voor een 'kindling'-proces bij
dieren. Een langdurige periode van terugkerende prikkelingen -
dat wil zeggen vele episoden van alcoholonthouding - kan
resulteren in een toenemende prikkelbaarheid van het CZS en
culmineren in een epileptisch insult. Naar analogie van het
'kindling' proces kan men bovendien verwachten dat de
veranderingen in het CZS bij voortgezette alcoholonthouding
nog geruime tijd blijven bestaan, aldus Ballenger en Post.
Direct elektrofysiologisch bewijsmateriaal voor de
'kindling'-hypothese is niet beschikbaar. Ballenger en Post
dragen veel indirect bewijsmateriaal aan, zoals het hieronder
vermelde onderzoek. Proefdieren die gedurende ongeveer drie
weken een elektrisch 'kindling'-proces ondergaan en vervolgens
gedurende ongeveer drie weken met alcohol worden
geïntoxiceerd, vertonen na het staken van de alcoholinname
significant ernstiger onthoudingsverschijnselen dan een groep
niet ge-'kindled', maar wel geïntoxiceerde dieren (Pinel en
Van Oort, 1975). Zelf vonden de auteurs een significant
verband tussen de ernst van het AOS en de duur van de
drinkgeschiedenis; de laatste variabele wordt - tezamen met de
gebruikte dosis - veelal beschouwd als de doorslaggevende
determinant van het AOS.
naar inhoud
Onderzoek
(2)
De
tegenregulatietheorie wordt ondersteund door talloze
experimenten. In de overzichtsliteratuur (onder meer Kalant,
1973; Gross e.a., 1974) wordt echter unaniem de mening
uitgesproken dat deze theorie - hoewel plausibel en
aantrekkelijk - beschrijvend blijft zolang de neuronale
processen, die bij de ontwikkeling van alcoholtolerantie en
-afhankelijkheid zijn betrokken, niet exact bekend zijn.
Onderzoek van recente datum, waarin veranderingen in de
huishouding van neurotransmittersystemen (met name het
GABA/benzodiazepine-receptorcomplex) worden bestudeerd,
resulteert echter in een toenemende kennis met betrekking tot
deze neuronale processen. In het volgende zal materiaal, dat
de tegenregulatietheorie ondersteunt, worden gepresenteerd, te
weten: onderzoek naar neurotransmissie, onderzoek naar
kruistolerantie en -afhankelijkheid, elektrofysiologisch
onderzoek en biochemisch onderzoek.
a. Neurotransmissie
Hieronder wordt een kort overzicht van enkele
nieuwe ontwikkelingen in onderzoek op het gebied van
neurotransmissie bij alcoholintoxicatie en -onthouding
gepresenteerd.
In
dierexperimenten is aangetoond dat alcoholtoediening en
-onthouding de functie van verschillende
neurotransmissiesystemen grondig verstoort. De interacties
tussen de verschillende neuronale systemen zijn zeer complex.
De mechanismen die voor deze verstoringen verantwoordelijk
zijn, zijn nog niet voldoende bekend. In overeenstemming met
de tegenregulatietheorie ziet men in het algemeen dat de
veranderingen in neurotransmissie, die tijdens het AOS
optreden, tegenovergesteld zijn aan de veranderingen tijdens
alcoholintoxicatie (Airaksinen en Peura, 1987).
Er
bestaan twee hypothesen met betrekking tot de oorzaak van deze
veranderingen (Airaksinen en Peura, 1987):
1.
Er is in toenemende mate bewijsmateriaal voor de hypothese dat
het effect van alcoholintoxicatie en -onthouding toegeschreven
kan worden aan veranderingen in de structuur van de membranen.
Zijn de vetten waaruit deze membranen zijn opgebouwd normaal
ordelijk gerangschikt, alcoholgebruik verstoort deze ordening,
maakt de vetten meer 'vloeibaar'. Na chronische
alcoholtoediening werd in de bloedplaatjes van mensen en in de
neuronale membranen van dieren een compensatoire afname in
deze 'vloeibaarheid' van de membranen waargenomen, hetgeen
betekent dat de membranen door een te sterke ordening aan
flexibiliteit inboeten. Deze verstoringen kunnen veranderingen
in de neurotransmissie teweegbrengen, met name aan de
receptorplaatsen van de neuronen.
2.
Ook condensatieproducten van aceetaldehyde, de eerste
metaboliet van alcohol, namelijk stoffen uit de groep der
bèta-carbolinen, kunnen tijdens alcoholgebruik veranderingen
in de neurotransmissie veroorzaken. Het effect van de
bèta-carbolinen zal hieronder (bij de bespreking van de
verstoring in de GABA-erge neurotransmissie) aan de orde
komen.
Hierna volgt een overzicht van onderzoek naar de invloed van
alcoholintoxicatie en -onthouding op de functie van twee
belangrijke neurotransmitters: gamma-amino-boterzuur
('gamma-amino-butyric-acid', afgekort als GABA) en
noradrenaline (NA).
Verstoringen in de GABA-erge neurotransmissie
GABA is een belangrijke neurotransmitter die op vele plaatsen
in het centrale zenuwstelsel voorkomt. GABA heeft een
inhiberend effect op andere neurotransmittersystemen, wanneer
deze een te grote afwijking van de normactiviteit dreigen te
gaan vertonen. GABA-receptoren zijn structureel en functioneel
gekoppeld aan benzodiazepine (BZ) - receptoren. Men spreekt
over het GABA/BZ-receptorcomplex; veranderingen in de functie
van de BZ-receptoren gaan gepaard met veranderingen in de
functie van de GABA-receptoren. Tot nu toe zijn nog geen
neurotransmitters voor de BZ-receptoren gevonden, hoewel het
bestaan hiervan algemeen wordt aangenomen.Stoffen die op de
BZ-receptoren van invloed zijn, worden onderverdeeld in
agonisten, omgekeerde agonisten en antagonisten. Agonisten
versterken de GABA-erge neurotransmissie. Tot de agonisten
behoren de benzodiazepinen, anti-epileptica en sommige stoffen
uit de groep der bèta-carbolinen. De farmacologische
eigenschappen van de agonisten zijn: angstreductie,
facilitatie van de slaap, spierontspanning en een
anticonvulsieve werking. Omgekeerde agonisten remmen de
GABA-erge neurotransmissie. Tot de omgekeerd agonisten behoren
sommige stoffen uit de groep der bèta-carbolinen. De effecten
van deze stoffen zijn tegengesteld aan die van de agonisten:
ze induceren angst, onderdrukken de slaap, verhogen de
spierspanning en kunnen epileptische insulten opwekken. De
antagonisten blokkeren het effect van zowel de agonisten als
van de omgekeerde agonisten; de antagonisten hebben zelf geen
invloed op de GABA-erge neurotransmissie. Binnen het
GABA/BZ-receptor-complex bevindt zich ook de zogenaamde
picrotoxine-receptor; o.a. barbituraten binden zich aan deze
receptorplaats en faciliteren daarmee de GABA-erge
neurotransmissie (Guidotti e.a., 1986; Haefely, 1987; Jensen,
1986; Möhler 1981; Stephens, 1986).
Ook alcohol beïnvloedt de GABA/BZ-receptor. Incidentele
toediening van alcohol stimuleert de GABA-erge
neurotransmissie. Bij chronische alcoholtoediening neemt men
in de hersenen wisselende concentraties GABA waar: er wordt òf
een afname, òf geen effect gerapporteerd; vermoedelijk is de
oorzaak van deze inconsistentie gelegen in methodologische
factoren zoals de duur en de mate van de intoxicatie. Uit
dierexperimenten blijkt dat tijdens het AOS de GABA-erge
neurotransmissie sterk is verminderd. Deze waarnemingen worden
gesteund door de bevinding dat het AOS bij mensen succesvol
wordt behandeld met GABA-agonisten, zoals de benzodiazepinen,
terwijl omgekeerde agonisten het AOS verergeren (Airaksinen en
Peura, 1987; Cowen en Nutt, 1982; Kulonen, 1983; Morrow e.a.,
1988; Ticku e.a., 1983). Mogelijk wordt het voortgezette
alcoholgebruik van alcoholisten mede in de hand gewerkt door
de compensatoire afname in de GABA-erge inhibitie na langdurig
alcoholgebruik (Kulonen, 1983; Morrow, 1988).
Een verklaring voor het effect van alcohol op het
GABA/BZ-receptorcomplex wordt gevonden in zowel de werking van
alcohol zelf als in de werking van bèta-carbolinen:
1. Alcohol.
Butanol, een alcohol met een ringstructuur dat niet tot een
aldehyde wordt omgezet, heeft een agonistische werking op de
GABA/BZreceptor. Ethylalcohol, indien samen met pyrazol (een
stof die de omzetting tot aceetaldehyde remt) gegeven, laat
eenzelfde agonistisch effect zien (Ticku e.a., 1983; Volicer
en Biagori, 1982; Volicer en Biagori, 1983).
2. Bèta-carholinen.
Sommige bèta-carbolinen hebben een agonistisch, anderen een
omgekeerd agonistisch effect op het GARA/BZ-receptorcomplex
(Jensen e.a., 1986; Stephens, 1986). Het meeste onderzoek is
verricht met synthetische derivaten van een natuurlijke in de
menselijke urine voorkomende bèta-carboline, allen omgekeerde
agonisten. Uit dierexperimenten blijkt dat toediening van deze
stoffen angst, soms gepaard gaande met insulten, kan
veroorzaken (Corda en Biggio, 1986; Jensen e.a., 1986;
Stephens, 1986); bij mensen ziet men na toediening van deze
stoffen een aantal symptomen die ook worden waargenomen
tijdens het AOS zoals tremoren en hallucinaties (Airaksinen en
Peura, 1987). In een ander experiment resulteerde de
toediening van hoge doses bèta-carbolinen aan gezonde
proefpersonen in een paniekaanval met onder meer de volgende
symptomen: een zware ademhaling, duizeligheid, tintelingen,
hartkloppingen, beven en een druk op de borst (Dorrow en Duka,
1986).
De
specifieke bèta-carbolinen die kunnen ontstaan uit alcohol via
condensatie van aceetaldehyde, worden ook onder normale
omstandigheden in lage concentraties in het menselijk lichaam
gevonden. Na toediening van alcohol aan mensen of aan dieren
neemt men soms geen verandering in de concentratie van deze
stoffen waar en soms een verhoging (Airaksinen en Peura,
1987). Er is nog nauwelijks systematisch onderzoek naar het
effect van deze stoffen gedaan. Slechts één onderzoek laat
zien dat toediening van l-ME-THBC
(1-methyl-tetra-hydro-bèta-carboline), één van de genoemde
condensatieprodukten, lichte 'kater'-verschijnselen
teweegbrengt (Airaksinen en Peura, 1987). Verder onderzoek
naar het effect van bètacarbolinen kan misschien meer inzicht
geven in het ontstaan van alcoholintoxicatie en
-onthoudingsverschijnselen als gevolg van veranderingen in de
GABA-erge neurotransmissie.
naar inhoud
Verstoringen
in de NA-neurotransmissie
Bij chronische alcoholgebruikers wordt er tijdens
alcoholintoxicatie in de cerobrospinale vloeistof een
verhoogde concentratie MOPEG (3-metho-xy-4-hydroxy
ethyleneglycol), de belangrijkste metaboliet van NA,
waargenomen. Tussen deze MOPEG-concentraties en
bloed-alcohol-concentraties bestaat een significante
correlatie. Tijdens het acute AOS zijn de MOPEG-concentraties
nog steeds verhoogd om vervolgens - in overeenstemming met de
tegenregulatietheorie - geleidelijk te dalen. Uit deze
waarnemingen lijkt het waarschijnlijk dat alcoholgebruik het
NA-transmittersysteem in het CZS activeert (Borg e.a., 1983).
b.
Kruistolerantie en -afhankelijkheid
Omdat zowel alcohol als benzodiazepinen, barbituraten en
andere sederende middelen allen hun invloed uitoefenen op het
GARA/BZ-receptorcomplex door de GABA-erge neurotransmissie te
versterken, veronderstelt men dat de ontwikkeling van
functionele tolerantie voor en fysieke afhankelijkheid van
deze middelen verloopt via eenzelfde neuronaal mechanisme
(Airaksinen en Peura, 1987; Cowen en Nutt, 1982; Morrow e.a.,
1988; Ticku e.a., 1983). Binnen deze opvatting past het
bekende verschijnsel dat verslaafden vaak afhankelijk zijn van
een 'familie' van sederende middelen. Er is hier sprake van
kruistolerantie. Dit verschijnsel wordt als 'volgt
operationeel gedefinieerd: de geleidelijke ontwikkeling van
tolerantie voor een bepaalde stof gaat vergezeld van een
toegenomen tolerantie (dus afgenomen gevoeligheid) voor een
andere, verwante stof, zelfs als dit verwante middel voor de
eerste maal wordt toegediend (Kissin, 1974). Daar functionele
tolerantie en -afhankelijkheid twee aspecten van eenzelfde
biologisch mechanisme vormen, ziet men naast kruistolerantie
eveneens het verschijnsel kruisafhankelijkheid, dat wil
zeggen: het vermogen van een toxisch middel om de
manifestaties van fysieke afhankelijkheid - dus de
onthoudingsverschijnselen - van een ander toxisch middel te
onderdrukken; (Kissin, 1974); hierdoor wordt de toestand van
fysieke afhankelijkheid gehandhaafd (Chan, 1987).
Kruistolerantie
Alcohol, benzodiazepinen, barbituraten, opiaten alsmede de
klassieke narcosemiddelen hebben een aantal gemeenschappelijke
farmacologische effecten. Hieronder volgen enige voorbeelden.
Alcohol, benzodiazepinen en barbituraten onderdrukken angst,
ontspannen de spieren, faciliteren de slaap en verhogen de
drempel voor insulten (Ticku e.a., 1983). De genoemde middelen
verminderen de gevoeligheid van het ademcentrum voor CO2
dat wil zeggen na gebruik van deze middelen wordt
in reactie op de toediening van CO2, in de
inademingslucht minder sterk geventileerd dan onder normale
omstandigheden. Voor alcohol werd dit aangetoond door
Johnstone en Reier (1973) en Rosenstein et al (1968); voor
benzodiazepinen door Forster e.a. (1980) en Power e.a. (1983);
voor opiaten door Martin e.a. (1968), McGilliard e.a. (1982),
Orwin e.a. (1976) en Rigg (1978); voor de klassieke
narcosemiddelen door Fink e.a. (1962). (Voor zover kon worden
nagegaan is geen onderzoek verricht naar de invloed van
barbituraten op het ademcentrum.) Alcohol-, barbituraat- en
morfinegebruik leiden alle tot een daling van de
lichaamstemperatuur en laten ten opzichte van 'baseline'
metingen hogere voltages en lagere frequenties in het EEG zien
(Khanna en Mayer, 1982).
Van het experimentele onderzoek naar kruistolerantie tussen
alcohol, barbituraten, opiaten en de klassieke narcosemiddelen
geven Khanna en Mayer (1982) een overzicht. Zij wijzen erop
dat, gezien de grote verscheidenheid aan onderzochte middelen
en de wisselende experimentele onderzoeksopzet, de resultaten
van dit onderzoek niet altijd even consistent zijn. De
klinische indruk dat alcoholisten bij een operatieve ingreep
relatief hoge doses verdovende middelen nodig hebben, een
fenomeen dat duidt op kruistolerantie tussen alcohol en
narcosemiddelen, kon in gecontroleerde studies worden
bevestigd. Voorafgaande aan een operatie wordt dan ook wel
alcohol - eventueel gecombineerd met morfine - als
verdovingsmiddel gebruikt (Dundee, 1970; Reier e.a., 1971;
Schnelle, 1965). Ook matig alcoholgebruik leidt tot een
afgenomen gevoeligheid voor de klassieke narcosemiddelen
(Loft, 1983). Hoewel het bestaan van een kruistolerantie
tussen alcohol en barbituraten algemeen wordt geaccepteerd
(Kalant 1977), toont recent onderzoek aan dat dit niet voor
alle soorten barbituraten geldt (Gouges, 1986).
Gezien het belang hiervan in een betoog dat later aan de orde
komt, zal de kruistolerantie tussen alcohol en opiaten
uitvoeriger worden besproken. Al in 1955 constateerden Isbell
e.a. in hun experimentele alcoholintoxicatiestudies, dat hun
proefpersonen, ex-morfineverslaafden, zeer hoge doses alcohol
konden verdragen, doses die voor een niet voorheen verslaafde
dodelijk zouden zijn. Voor het bestaan van kruistolerantie
tussen alcohol en opiaten geven Khanna en Mayer (1982) de
volgende, nadere, aanwijzingen: (a) Naloxon, een omgekeerde
opiumagonist, is in staat een alcoholist uit een alcoholcoma
te wekken en (b) alcoholafhankelijke dieren verminderen hun
alcoholconsumptie wanneer morfine wordt toegediend.
Experimenteel bewijsmateriaal voor het bestaan van
kruistolerantie tussen alcohol en morfine wordt gevonden in
een drietal studies: Khanna e.a. (1979) maakten ratten door
chronische toediening van alcohol tolerant voor het
temperatuurverlagende effect van alcohol; tijdens een
kruistolerantietest bleken de ratten eveneens tolerant te zijn
voor de temperatuurverlagende effecten van morfine. Ook het
omgekeerde bleek het geval te zijn: morfine-afhankelijke
ratten zijn kruistolerant voor de hypothermische effecten van
alcohol. Onderzoek van Mayer e.a. (1980) onderstreept deze
bevindingen: alcoholtolerantie voor het effect van elektrische
prikkels is overdraagbaar op morfine en vice versa. Jorgensen
e.a. (1986) vonden bij alcoholtolerante dieren een
kruistolerantie met morfine voor de 'tail-flick' reflex. In
overeenstemming met recent neurofysiologisch onderzoek,
veronderstellen Khanna en Mayer (1982) dat morfine en sommige
metabolieten van alcohol op neuronaal niveau eenzelfde werking
bezitten; deze metabolieten zouden het endogene opioïdesysteem
activeren.
Ook op de kruistolerantie tussen alcohol en benzodiazepinen
zal uitgebreider worden ingegaan: deze kalmerende middelen
worden door alcohol-afhankelijken vaak in combinatie met
alcohol gebruikt (Dikkenberg e.a., 1988; Mulder e.a. 1983;
Roelofs, 1985b). Rosenberg e.a. (1983) vonden dat de
tolerantie voor ataxie na chronische toediening van flurazepam
(Dalmane) in lichte mate overdraagbaar was op alcohol. Chan
e.a. (1985) vonden na chronische toediening van
chlordiazepoxide (Librium) geen kruistolerantie met alcohol
voor de hypothermische effecten van deze stof. Le e.a. (1985)
daarentegen vonden wel een aanwijzing voor een kruistolerantie
tussen alcohol en chlordiazepoxide na chronische toediening
van deze benzodiazepine; als index voor de tolerantie
gebruikten zij het vermogen een elektrische schok te
vermijden. Onderzoek naar de overdraagbaarheid van tolerantie
voor alcohol naar benzodiazepinen laat meer consistente
resultaten zien. Tolerantie voor de hypothetische,
pijnverlagende, reflexverminderende en slaapverwekkende
eigenschappen van alcohol is overdraagbaar op zowel diazepam
(Valium) (Newman e.a., 1986) als chlordiazepoxide (Librium)
(Chan e.a., 1985 en Le e.a., 1986).
naar inhoud
Kruisafhankelijkheid
Ook de manifestaties van fysieke afhankelijkheid - de
onthoudingsverschijnselen - van de genoemde sederende
middelen, vertonen overeenkomsten. Er bestaat een grote
overeenkomst tussen het alcohol-, het benzodiazepine- en het
barbituraatonthoudingssyndroom (Kalant, 1977; Airaksinen en
Peura, 1987). De twee laatstgenoemde syndromen kunnenevenals
het AOS - resulteren in een DT of insulten (Cowen en Nutt,
1982; Fruensgaard, 1986). Na het staken van
benzodiazepinegebruik (ook na gebruik van therapeutische
doses) wordt een scala aan onthoudingsverschijnselen
waargenomen, die men ook tijdens het AOS ziet, zoals
tetanische verschijnselen (waaronder tremoren, spiertrekkingen
en tintelingen), slapeloosheid, duizeligheid, hartkloppingen
(Lader, 1988; Murphy en Tyrer, 1988) en een verhoogde
ademhalingsfrequentie (Winokur e.a., 1980).
Tussen het AOS en het opiatenonthoudingssyndroom bestaan
eveneens overeenkomsten, waarvan hier in het bijzonder
respiratoire alkalose ten gevolge van hyperventilatie moet
worden genoemd. Voor alcohol werd deze alkalose aangetoond
door Brooks en Adams (1975), Meyer en Urban (1977), Sereny
e.a. (1966) en Victor (1973); voor opiaten door Glass e.a.
(1972), Klain e.a. (1972) en McGilliard e.a. (1982).
In
een zorgvuldig opgezet dierexperiment toonde Chan (1987) aan
dat na het abrupt staken van chronische alcoholintoxicatie een
AOS achterwege blijft, indien de alcohol onmiddellijk
vervangen wordt door chlordiazepoxide (Librium); dieren aan
wie deze benzodiazepine niet werd toegediend, ontwikkelden na
het staken van chroniscbe alcoholinname
onthoudingsverschijnselen, waaronder insulten en tremoren. In
de klinische praktijk wordt het AOS in de regel dan ook
succesvol behandeld met alcoholvervangende sedativa, met name
de benzodiazepinen (Airaksinen en Peura, 1987). Tijdens hun
drinkgeschiedenis gebruiken alcoholisten vaak benzodiazepinen
(Dikkenberg e.a., 1988; Mulder e.a., 1983; Roelofs, 1985b) en
ook wel barbituraten (Kissin, 1974) ter bestrijding van de
immer dreigende (relatieve) alcoholonthoudings-verschijnselen.
Tenslotte nog enige voorbeelden van kruisafhankelijkheid: het
barbituraatonthoudingssyndroom kan bestreden worden door
toediening van alcohol (Isbell e.a., 1955); dieronderzoek
toont aan dat het AOS kan worden behandeld met morfine (Blum
e.a., 1977).
naar inhoud
c.
Elektrofysiologisch onderzoek
Dat alcohol de functies van het CZS onderdrukt en dat
onthoudingsverschijnselen zich manifesteren in
overprikkelbaarheid van het CZS, wordt overtuigend aangetoond
in onderzoek, waarbij gebruik wordt gemaakt van het
elektroencephalogram (EEG). Het experimentele paradigma in
dergelijk onderzoek is meestal als volgt: na een 'baseline'
meting wordt kortere of langere tijd alcohol toegediend,
hetzij aan mensen (veelal abstinente alcoholisten), hetzij aan
dieren; vervolgens wordt alcohol abrupt onthouden. Tijdens
alle fases van het experiment wordt het EEG geregistreerd.
De
resultaten van het vroegere EEG-onderzoek kunnen als volgt
worden samengevat (Begleiter en Platz, 1972; Williams en
Salamy, 1972). Gematigde doses alcohol vertragen de frequentie
van de EEG-golven en laten een toegenomen alfa-activiteit
zien; hogere doses versterken dit effect. Bij zeer hoge doses
worden sterk vertraagde EEG-golven van een hoog voltage
waargenomen, die lijken op registraties tijdens een diepe,
langzame-golven-slaap, hetgeen gepaard kan gaan met
bewustzijnsverlies. Binnen 12 tot 48 uur na de abrupte
onthouding van alcohol worden golven van een toegenomen
frequentie en een hoog voltage gezien, terwijl de
alfa-activiteit aanzienlijk is afgenomen. Dit EEG-patroon gaat
veelal gepaard met angst, tremoren en hallucinaties. Tijdens
insulten neemt men aanvalsgewijs optredende golven van een
hoog voltage en een lage frequentie waar.
Van recentere datum is onderzoek met 'evoked potentials'
(afgekort als EVP), dat zijn EEG-responsen die met behulp van
discrete sensorische stimuli - zoals een lichtflits, geluid of
een elektrische prikkelzichtbaar worden. In meerdere studies
werd aangetoond dat alcohol, in hoge doses toegediend, de
amplitude van deze EVP's (met name de late component)
aanzienlijk reduceert, hetgeen wordt toegeschreven aan het
inhiberend effect van alcohol op het CZS (Begleiter en Platz,
1972; Himwich en Callison, 1972). De amplitude van deze
potentialen is omgekeerd evenredig met de BAC (Williams en
Salamy, 1972).
In
een experimenteel intoxicatieonderzoek met ex-alcoholisten
werd gevonden dat deze EVP's ten opzichte van een
'baseline'-meting tijdens acute alcoholonthouding groter zijn;
de mate van deze overprikkelbaarheid correleert significant
met de ernst van de klinisch waarneembare
onthoudingsverschijnselen en neemt toe naarmate de daaraan
voorafgaande intoxicatieperiode langer duurde (Begleiter e.a.,
1973). Ook in andere experimenten worden dergelijke resultaten
gezien (Begleiter en Porjesz 1979). Dit cumulatieve effect zou
men in termen van Ballenger, en Post (1978) kunnen
toeschrijven aan een 'kindling' proces.
Dat de mechanismen, die verantwoordelijk zijn voor
alcoholtolerantie en fysieke afhankelijkheid ook bij gezonde
proefpersonen na een korte periode van alcoholintoxicatie al
werkzaam zijn, werd aangetoond in een onderzoek van Zilm, e.a.
(1981). In dit onderzoek werden EVP's geregistreerd tijdens
een 'baseline', een tiendaagse periode van gematigd
alcoholgebruik en een onthoudingsfase. Ten opzichte van de
'baseline' ziet men al na drie dagen veranderingen in de
EVP's; tijdens de onthoudingsfase vormen de EVP's een
spiegelbeeld van de registraties tijdens de drinkfase.
Slaaponderzoek
Vaker dan in de wakende toestand is onderzoek naar het effect
van alcohol op het EEG in de slapende toestand verricht,
vermoedelijk daar slaapstoornissen tot de meest opvallende
symptomen van zowel alcoholintoxicatie als het AOS behoren. Op
deze slaapstudies zal wat uitgebreider worden ingegaan, omdat
met name aan de hand van dit onderzoek het bestaan van een
langdurig AOS kan worden aangetoond. Alvorens dit onderzoek te
bespreken, wordt een globaal overzicht van de psychofysiologie
van de slaap, gebaseerd op een overzicht van William en Salamy
(1972), gegeven.
De
slaap bestaat uit verschillende stadia die op basis van
EEG-criteria worden ingedeeld. Het eerste stadium, dat bij het
inslapen zijn intrede doet, wordt gekenmerkt door EEG-golven
van een variabele frequentie en een laag voltage, die in
stadium twee worden afgewisseld met korte uitbarstingen van
golven van een hoog voltage. De stadia drie en vier gaan
gepaard met golven van een lage frequentie en een hoog
voltage; deze twee stadia worden gezamenlijk aangeduid als de
langzamegolven-slaap (in de Angelsaksische literatuur: 'Slow
Wave Sleep', afgekort als SWS). Op deze SWS volgt een
slaapstadium, waarvan het EEG lijkt op stadium één. In dit
stadium worden snelle oogbewegingen waargenomen (in de
Angelsaksische literatuur: 'Rapid Eye Movements', afgekort als
REM); dit stadium gaat gepaard met dromen en een aanzienlijke
spierontspanning. De REM wordt wel beschouwd als de activiteit
van een excitatoir en de SWS als de activiteit van een
inhibitoir systeem (Feinberg e.a., 1969).
Gedurende de slaap volgen de stadia één en twee, SWS en REM
elkaar op in cycli van ongeveer 90 minuten. In de eerste helft
van de nacht duren de SWS perioden langer dan de REM perioden,
terwijl dit in de tweede helft van de nacht omgekeerd is.
Onder normale omstandigheden bedragen zowel de SWS als de REM
ieder ongeveer 20% van de totale slaaptijd. Met een toenemende
leeftijd neemt het percentage SWS geleidelijk af.
Er
bestaat een biologische behoefte aan REM en SWS, zo blijkt uit
slaapdeprivatiestudies. Totale slaapdeprivatie gedurende enige
dagen kan leiden tot een psychotische toestand met levendige
hallucinaties, die met name aan REM-deprivatie worden
toegeschreven. Tijdens de herstelfase in dergelijke
experimenten ziet men een aanzienlijke toename in REM, ook wel
REM-'rebound' genoemd. De effecten van slaapdeprivatie zijn
afhankelijk van onder meer leeftijd, psychische gezondheid en-
zoals ook hierna moge blijken - alcoholgebruik.
In
de talloze experimenten naar het effect van alcoholintoxicatie
en onthouding ligt de nadruk op de biologisch belangrijke SWS
en REM. De onderstaande bespreking geschiedt aan de hand van
diverse overzichtswerken (Gross e.a., 1974; Gross en Hastey,
1976; Mendelson, 1979; Williams en Salamy, 1972). De
onderzoeks-resultaten op dit gebied zijn verrassend
consistent, zowel in studies waarin aan gezonde proefpersonen
enkelvoudige doses alcohol worden toegediend als in onderzoek
waarin voormalig alcoholisten gedurende enige dagen worden
geïntoxiceerd. Steeds vindt men dat onder invloed van alcohol
de REM-slaap wordt onderdrukt terwijl de SWS toeneemt; bij
relatieve of absolute alcoholonthouding is een spiegelbeeld
waarneembaar: er is sprake van een REM 'rebound' en de SWS
neemt af.
naar inhoud
REM-slaap
Hoe hoger de BAC voorafgaande aan de nachtrust is, hoe minder
REM-slaap wordt waargenomen en hoe langer het duurt voordat de
eerste REM-slaap periode optreedt. Bij een relatief hoge BAC
beperkt dit effect zich tot de eerste helft van de nacht. Bij
een hogere BAG is de REM-slaap gedurende de gehele nacht
afgenomen. Bij een zeer hoge BAC is de REM-slaap bijna
helemaal of totaal afwezig.
Tijdens experimentele intoxicatiestudies is het mogelijk om in
de loop van de drinkdagen de ontwikkeling van functionele
tolerantie en afhankelijkheid gade te slaan; de invloed van
alcohol op de REM-slaap in de eerste helft van de nacht neemt
met een toenemend aantal drinkdagen steeds meer af, terwijl in
de tweede helft van de nacht - bij een dalende of tot nul
gereduceerde BAC- de REM-slaap toeneemt. Met andere woorden:
herhaalde blootstelling aan alcohol resulteert in een
afgenomen gevoeligheid voor het effect van dit middel
(functionele tolerantie) - in casu: in een normalisatie van de
REM-slaap - en een toename van onthoudingsverschijnselen
(fysieke afhankelijkheid) - in casu: in een REM-'rebound' -.
Tussen dit verstoorde slaap-EEG en de ontwikkeling van
hallucinaties en een DT is een verband geconstateerd. Gross
e.a. (1974) vonden een significante correlatie tussen de mate
waarin de REM-slaap tijdens een intoxicatieperiode werd
onderdrukt en de ernst van de hallucinaties na de abrupte
onthouding van alcohol. Bij een klinische populatie
alcoholisten neemt men vlak voor de ontwikkeling van
hallucinaties en/of een DT 's nachts in het EEG zeer hoge
percentages REM-slaap waar, in sommige gevallen zelfs tot 100%
van de totale slaaptijd (Greenberg en Pearlman, 1967; Gross
e.a., 1966). Hevige nachtmerries van de betrokkenen gaan bij
het ontwaken over in angstaanjagende hallucinaties; zo merkte
men op dat een patiënt sprak in de slaap, ontwaakte en de
gesproken inhoud voortzette tijdens een zich ontwikkelend DT
(Gross e.a., 1966). Dat deze gang van zaken aan de betrokkenen
zelf niet onbekend is, moge blijken uit het feit dat sommige
proefpersonen in de experimentele intoxicatiestudies weigeren
te gaan slapen, uit angst voor nachtmerries of een DT (Gross
en Hastey, 1976).
Bovengenoemde onderzoekers (Greenberg en Pearlman, 1967; Gross
e.a., 1966) suggereren,dat zich gedurende de periode van
excessief alcoholgebruik een REM-potentieel opbouwt, dat bij
abrupte onthouding van alcohol kan dóórbreken in de wakende
toestand. Greenberg en Pearlman citeren dan ook Lasegue, die
in 1881 opmerkte: 'Le delire alcoolique nest pas un delire,
mais un réve."
Deze doorbraak van de REM-slaap wordt vermoedelijk mogelijk
gemaakt door de gelijktijdige sterke reductie in of
afwezigheid van de SWS. In de herstelfase van
slaapdeprivatiestudies wordt een dergelijke reductie in de SWS
- naast de REM-'rebound' - niet waargenomen; onder deze
omstandigheden is het percentage REM-slaap dan ook niet zo
hoog als tijdens het AOS.
SWS
Gedurende alcoholintoxicatie neemt men bij toenemende BAC's
steeds hogere percentages SWS waar. De effecten van alcohol op
de SWS zijn echter niet zo sterk als op de REM-slaap, daar een
relatief lage BAC vergezeld kan gaan van een aanzienlijke
reductie in de REM-slaap zonder veranderingen in de SWS teweeg
te brengen. Bij een hoge BAC voorafgaande aan de nachtrust kan
de SWS evenwel de complete slaaptijd in beslag nemen. In de
loop van een aantal drinkdagen neemt de SWS geleidelijk af: er
is nu sprake van een zich ontwikkelende functionele
tolerantie. Tijdens de alcoholonthoudingsfase is het
percentage SWS aanzienlijk verminderd, hetgeen duidt op
fysieke afhankelijkheid. Hoewel de SWS zich - evenals de
REM-slaap - bij voortgezette abstinentie geleidelijk
normaliseert, neemt dit herstelproces voor de SWS een veel
langere periode in beslag dan voor de REM-slaap. Verstoringen
in de REM vormen het meest dramatische en verstoringen in de
SWS het meest langdurige EEG-effect. Bij de bespreking van het
subacute AOS komt dit punt opnieuw aan de orde.
Afgezien van alcoholgebruik neemt het percentage SWS af met
een toenemende leeftijd. Lester e.a. (1973, 1975) lieten
evenwel zien dat chronisch alcoholgebruik per se de oorzaak is
van een verstoord slaappatroon: in vergelijking met een op
leeftijd gematchte controlegroep vertonen abstinente
alcoholisten een significante reductie in de SWS (en een
eveneens significante toename in de REM-slaap).
Naast deze REM-'rebound' en SWS-reductie wordt de slaap van
abstinente alcoholisten gekenmerkt door een grote
rusteloosheid. De diverse slaapstadia volgen elkaar niet
ordelijk op in een 90-minuten durende cyclus en worden steeds
onderbroken door rusteloze bewegingen. De inslaapperiode duurt
lang; de REM-slaap is verbrokkeld: een toegenomen REM-slaap
gaat gepaard met een verkorting van de REM/SWS-cyclus.
d. Biochemisch onderzoek: het acute AOS en hyperventilatie
Het mogelijke verband tussen afwijkingen in het EEG en
biochemische veranderingen werd bestudeerd door Wolfe, Victor
en hun medewerkers (Victor, 1973; Wolfe e.a. 1969; Wolfe en
Victor, 1969 & 1972). Dit onderzoek werd door Victor (1973)
samengevat en zal hieronder worden besproken.
Aanvankelijk viel het de onderzoekers op dat ongeveer de helft
van de alcoholisten die zich voor een klinische behandeling
aanmeldden, in de eerste twee dagen na het staken van
alcoholgebruik, bijzonder gevoelig zijn voor de zogenaamde
lichtflitsenprovocatie, ook wel stroboscopie genoemd. Deze
gevoeligheid uit zich in de vorm van spiertrekkingen in
gezicht, nek, romp en ledematen en gaat tevens gepaard met
ontladingen in het EEG. Deze reactie, die bij gezonde personen
vrijwel nooit optreedt, staat bekend als de fotomyoclonische
respons. Een klein percentage alcoholisten ontwikkelt hierbij
een insult oftewel fotoconvulsie met bewustzijnsverlies. Deze
reacties treden op binnen dezelfde tijdsperiode waarin de
spontane onthoudingsinsulten en tremoren worden waargenomen.
Tijdens intoxicatie daarentegen, is de gevoeligheid voor de
lichtflitsenprovocatie significant gereduceerd (Begleiter en
Platz, 1972).
In
diezelfde onthoudingsfase worden tevens twee biochemische
veranderingen geregistreerd: onderzoek van het bloed laat in
de eerste 48 uur van het AOS steeds een verlaagd
magnesiumgehalte alsmede een verlaagde koolzuurspanning (pCO2)
en een gelijktijdige daling van de zuurgraad (verhoogde pH)
zien. Bij aanmelding voor een klinische behandeling - wanneer
de betrokkenen nog geïntoxiceerd zijn - vallen deze
biochemische variabelen binnen de normale 'range'. Ook andere
onderzoekers registreerden tijdens het acute AOS dezelfde
biochemische afwijkingen (Brooks en Adam , 1975; Meyer en
Urban, 1977; Sereny, 1966). Hoe groter de afwijkingen in deze
biochemische variabelen zijn, des te gevoeliger zijn de
betrokkenen voor zowel spontane als kunstmatig opgeroepen
insulten.
De
genoemde veranderingen werden ook onder experimentele
condities waargenomen (Wolfe e.a., 1969). Na een
controleperiode dronken 5 personen gedurende 2 weken en 4
personen gedurende 60 dagen ad libitum hoge doses alcohol,
terwijl zij goed gevoed werden en vitaminesuppleties kregen;
de proefpersonen waren overigens gezond. Circa 11 uur na de
abrupte onthouding van alcohol werd een belangrijke stijging
in de arteriële pH en een gelijktijdige daling in de pCO2,
waargenomen; bovendien was de serum magnesiumconcentratie
gedaald. De gemiddelde pH (die normaal varieert van 7.36 tot
7.44) steeg na de abrupte alcoholonthouding van 7.40 naar
7.49; de gemiddelde pCO2 (die normaal varieert van
36 tot 44 mm Hg) daalde van 36 naar 30 mm Hg (zie figuur l).
Ter compensatie van de toegenomen pH, daalde de
bicarbonaatconcentratie in het bloed. Tevens was er een
aanzienlijke versnelling en verdieping van de ademhaling
zichtbaar: de ademhalingsfrequentie kon in deze periode
oplopen tot 25 cycli per minuut. Deze hyperventilatie is
volgens Victor (1973) verantwoordelijk voor de gedaalde pCO2
spanning en de daarmee gepaard gaande stijging in de pH
(respiratoire alkalose).
Correlations
between clinical and laboratory findings during withdrawal.
Upper panel represents data from Victor and Brausch, 1967;
other panels are the mean values of the nine patients in the
study of Wolfe et al, 1969.
Met toestemming overgenomen uit: Annals of the New York
Academy of Sciences 215, M. Victor, The role of hypomagnesemia
and respiratory alkalosis in the genesis of alcohol withdrawal
symptoms. Copyright 1973: M. Victor.
Hij oppert de mogelijkheid dat de magnesiumdeficiëntie
eveneens door de hyperventilatie teweeg wordt gebracht. Een
overzichtswerk over hyperventilatie (Hardonk, 1979) leert
echter dat veranderingen in de magnesiumconcentratie slechts
zelden door hyperventilatie worden veroorzaakt. De oorzaak van
het magnesiumtekort tijdens het acute AOS blijft dan ook
vooralsnog onbekend (Lindenboom en Boonstra, 1979).
De
onderzoekers (Wolfe e.a., 1969) verdeelden de 9 proefpersonen
vervolgens in twee groepen, al naar gelang de mate van de
afwijkingen in de arteriële pCO2, en pH. In vier
gevallen, waarbij de pH minder dan 0.10 eenheden steeg en de
pCO2, minder dan 10 mm Hg daalde, traden minder
ernstige (klinisch waarneembare) onthoudingsverschijnselen op
dan in de vijf overige, meer ernstige gevallen. Alleen in de
laatste groep kwamen spontane onthoudingsinsulten voor, kon
een fotomyoclonische respons worden opgeroepen en was de
tremor hevig. Op één uitzondering na bevonden zich in deze
groep, die proefpersonen, die langdurig (60 dagen versus 2
weken) hadden gedronken. Het eerder genoemde verband tussen de
duur van de drinkgeschiedenis en de ernst van de
onthoudingsverschijnselen wordt hiermee onderstreept.
Aan twee personen, die onder dezelfde experimentele condities
gedurende 60 dagen hadden gedronken, werden in de eerste 15
uur van het AOS met een zekere regelmaat inhalaties van 5% CO2
toegediend. Niet alleen bleven de CO2 en pH
waarden van deze personen dichter bij de normaalwaarden dan
die van 9 bovengenoemde personen, ook vertoonden zij slechts
geringe onthoudingsverschijnselen, in casu een lichte tremor
en hyperreflexie.
Ook door LaVerne (1953) en LaVerne en Herman (1973) werd
gewezen op het therapeutische effect van CO2-inhalaties
bij ex-alcoholisten. Deze therapie - gedurende enige weken met
regelmaat toegepast - garandeert langdurige abstinentie, aldus
de onderzoekers. Door een gebrekkige methodologische opzet van
dit experiment, waarin onder meer een controlegroep ontbreekt,
boet de conclusie die aan dit - gezien Victor's bevindingen
niet oninteressante - onderzoek wordt verbonden echter aan
geloofwaardigheid in. Philips (1952) past in een 'case study'
bij een chronisch drinker eveneens CO2-inhalatietherapie
toe. Tijdens een ruim drie weken durende behandeling nam hij
een aanzienlijke afname in angst en spanning waar.
Ondersteunend bewijsmateriaal voor de rol van respiratoire
alkalose in het acute AOS vonden Victor en zijn medewerkers
(1973) tenslotte in een onderzoek bij 31 alcoholisten, die
zich voor een klinische behandeling aanmeldden. In deze groep
was het AOS veel ernstiger dan in de boven besproken
experimenteel geīntoxiceerde populatie. De groep werd
onderverdeeld in drie subgroepen. (a) Bij 13 personen waren de
onthoudingsverschijnselen relatief mild; deze bestonden uit
tremoren en hallucinaties. Gemiddelde arteriële pR en pCO2,
waarden waren respectievelijk 7.49 en 28 mm Hg. (b) Bij 9
personen, die een spontaan insult ontwikkelden, waren de
biochemische afwijkingen groter. De gemiddelde pH en pCO2,
waarden bedroegen respectievelijk 7.59 en 25 mm Hg. (c) De
overige 9 personen ontwikkelden na ongeveer 60 uur
alcoholonthouding een DT. Gedurende de eerste 48 uur waren de
arteriële pH en pCO2 waarden ongeveer gelijk aan
die van de insultengroep. Nadat deze waarden waren
teruggekeerd in de normale range, zag men bij de ontwikkeling
van het DT wederom een daling in de pCO2 naar 28 mm
Hg; de pH bleef in deze periode nagenoeg ongewijzigd.
De
titel van Victor's overzichtsartikel laat er geen twijfel over
bestaan dat het verband tussen genoemde biochemische
afwijkingen en het AOS als oorzakelijk wordt beschouwd.
Deze titel luidt: 'The role of hypomagnesemia and respiratory
alkalosis in the genesis of alcohol withdrawal symptoms'.
Bewijsmateriaal voor
een oorzakelijk verband vindt Victor onder meer in het
heilzame effect van de CO, inhalaties. Hij schraagt zijn
conclusies met indirect bewijsmateriaal: dierexperimenten
tonen aan, dat zowel magnesiumdeficiëntie als een respiratoire
alkalose kunnen resulteren in tremoren, spiertrekkingen,
insulten - in het algemeen in een neuromusculaire
overprikkelbaarheid - alsmede in desoriëntatie en
hallucinaties, kortom in verschijnselen die ook tijdens het
acute AOS worden waargenomen. Zoals gezegd is de
magnesiumdeficiëntie volgens Victor vermoedelijk het gevolg
van de respiratoire alkalose; er werd reeds gewezen op het
feit dat men hieraan kan twijfelen. Het mechanisme dat
verantwoordelijk is voor de respiratoire alkalose berust
volgens Victor waarschijnlijk op een 'rebound'-fenomeen.
Alcoholgebruik leidt tot een afgenomen gevoeligheid van het
ademcentrum voor CO2. Tijdens de ontwikkeling van
een fysieke afhankelijkheid wordt een compensatieproces in
gang gezet in de vorm van een toegenomen gevoeligheid van het
ademcentrum voor CO2. Wanneer de alcohol abrupt
wordt onthouden, treedt deze overgevoeligheid van het
ademcentrum voor CO2, aan het licht, hetgeen leidt
tot hyperventilatie.
De
tegenregulatietheorie ter verklaring van de hyperventilatie
tijdens het acute AOS wordt gesteund door de bevinding dat
toediening van alcohol aan zowel mensen als dieren leidt tot
een afgenomen gevoeligheid van het ademcentrum voor CO2
(Johnstone en Reier, 1973; Rosenstein e.a., 1968): hoe hoger
de toegediende dosis, des te geringer is de ademrespons op de
CO2 prikkel (Johnstone en Reier, 1973). Tijdens het
AOS is geen onderzoek verricht naar de gevoeligheid van het
ademcentrum voor CO2. Het is echter mogelijk om
indirect bewijsmateriaal ter ondersteuning van de werking van
een homeostatisch mechanisme aan te voeren, als volgt.
Morfine onderdrukt - evenals alcohol - de gevoeligheid van het
ademcentrum voor CO2 (Martin e.a., 1968; Orwin
e.a., 1976; Rigg, 1978); hoe hoger de toegediende dosis, des
te geringer is de ademrespons op de CO2 prikkel
(Orwin e.a., 1976). Het morfine (of
morfinomimetica-)onthoudingssyndroom gaat gepaard met een
overgevoeligheid van het ademcentrum voor CO2
(Martin e.a., 1968; McGilliard e.a., 1982) en - evenals het
AOS - met respiratoire alkalose, een verhoogde
ademhalingsfrequentie, tremoren en insulten (Glass e.a., 1972;
Klain e.a., 1972; Martin, 1968; McGilliard e.a., 1982). Gezien
deze overeenkomsten en bovendien gezien de aanwijzingen voor
een kruistolerantie en -afhankelijkheid tussen alcohol en
morfine kan men veronderstellen dat de respiratoire alkalose
tijdens het AOS - evenals tijdens het morfine- (of
morfinomimetica-) onthoudingssyndroom - het resultaat is van
een 'rebound'-overgevoeligheid van het ademcentrum voor CO2.
Evenals andere onderzoekers nemen Victor en zijn collega's
(Wolfe e.a., 1969) echter aan, dat de tijdens het acute AOS
optredende alkalose in sommige gevallen ook gedeeltelijk van
metabole oorsprong kan zijn: zure afbraakproducten van alcohol
(Sereny e.a., 1966; Brooks en Adams, 1975) en braken of
diarree (Beard en Knott, 1971) kunnen een verhoogde zuurgraad
in het bloed (metabole acidose) tot gevolg hebben. Ter
compensatie van de verlaagde pH kan hyperventilatie optreden,
hetgeen soms resulteert in een alkalose. Kalant (1977) tekent
bovendien nog aan, dat de respiratoire overprikkelbaarheid
niet noodzakelijkerwijs de oorzaak is van alle
onthoudingsverschijnselen: vermoedelijk is hier sprake van één
van de vele manifestaties van neuronale overprikkelbaarheid
tijdens het AOS. Evenmin acht Kalant het waarschijnlijk dat de
ontwikkeling van een DT het gevolg is van hyperventilatie.
Waarom zou een daling van de PC02 twee zo geheel verschillende
klinische beelden - tremoren en insulten versus een DT -
oproepen, vraagt hij zich af. De tweede episode van
hyperventilatie is volgens deze auteur waarschijnlijk niet het
gevolg van een overprikkeld ademcentrum, maar van de
hyperthermie die met het DT gepaard gaat.
naar
inhoud
2. Psychologische verklaringen: geconditioneerde tolerantie
Naast een aanpassing in de stofwisseling en in het CZS blijken
ook leerprocessen verantwoordelijk te zijn voor een verhoogde
alcoholtolerantie: tolerantie is niet uitsluitend het
resultaat van een herhaalde blootstelling aan' een stof, maar
is mede afhankelijk van de omgeving, waarin de stof wordt
gebruikt; in een omgeving waarin een toxisch middel gewoonlijk
wordt toegediend, is de tolerantie voor dat middel groter dan
in een context die niet geassocieerd is met (vroeger)
middelengebruik. Dit effect is bij een grote verscheidenheid
aan stoffen waaronder barbituraten, benzodiazepinen, opiaten
en alcohol - waargenomen (Siegel, 1987).
Dit fenomeen wordt door Siegel (1987) toegeschreven aan
Pavloviaanse conditioneringsprincipes. Voorheen neutrale
stimuli, die met alcohol- of andere middelen zijn
geassocieerd, kunnen een geconditioneerde respons (CR)
oproepen. Al in Pavlov's tijd constateerde men echter dat de
CR vaak niet identiek is aan het effect van de
ongeconditioneerde stimulus (UCR), dat wil zeggen aan het
effect van het gebruikte middel, maar in vele gevallen
tegengesteld is aan, of een compensatie vormt voor het
verwachte effect van dit middel. Met andere woorden: het
organisme bereidt zich voor op het effect van de komende
stimulus (zoals bijvoorbeeld ook speekselvorming een
voorbereiding is op de vertering van voedsel). Dit aangeleerde
compensatieproces is verantwoordelijk voor een afgenomen
effect van een middel; er is hier sprake van een
geconditioneerde tolerantie. Hoe sterker de koppeling is
tussen de externe CS en de farmacologische UCS door herhaalde
gelijktijdige presentaties, des te groter is de
geconditioneerde tolerantie, dus des te geringer is het effect
van het middel.
Onderzoek
(3)
Het volgende onderzoek dat dit conditioneringsmodel voor
alcoholtolerantie ondersteunt, is gebaseerd op een overzicht
van Siegel (1987), de belangrijkste vertegenwoordiger van deze
benadering.
De
conditioneringsstudies worden vaak als volgt ingericht. Bij
een groep proefpersonen of -dieren wordt door herhaalde
toediening van alcohol een fysieke tolerantie opgebouwd.
Tijdens de zogenaamde tolerantietest wordt aan een
experimentele groep in een later stadium een enkelvoudige
dosis alcohol toegediend in dezelfde situatie als waarin de
tolerantie-ontwikkeling plaatsvond, terwijl een controlegroep
de tolerantietest in een andere context ondergaat. De reacties
van de twee groepen op de tolerantietest worden dan
vergeleken. Op deze wijze kon een geconditioneerde tolerantie
worden aangetoond voor de aan alcohol-intoxicatie gerelateerde
vermindering in reflexen, voor afgenomen prestaties op
cognitieve taken en voor temperatuurverlaging.
Alcoholtolerantie kan worden geconditioneerd door een
herhaalde koppeling van alcoholgebruik aan iedere willekeurige
stimulus, zo leert recent onderzoek: de geur van alcohol, de
smaak van een placebo-drankje (zoals alcoholvrij bier), de
aanblik van een fles waaruit gewoonlijk een favoriet drankje
wordt geschonken, alsmede het tijdstip van de dag waarop de
alcohol meestal wordt gebruikt kunnen - zowel bij overmatige
als bij matige drinkers - een aan alcoholgebruik tegengestelde
psychologische en/of fysiologische reactie oproepen.
Ook het effect van alcohol zelf kan voor een aangeleerde
tolerantie verantwoordelijk zijn. In een tweetal studies werd
aan een experimentele groep ratten een geringe dosis alcohol
toegediend, na ongeveer één uur gevolgd door een hoge dosis;
een controlegroep ontving de geringe, respectievelijk hoge
dosis op willekeurige tijdstippen. In vergelijking met de
controlegroep vertoonde de experimentele groep na toediening
van de hoge dosis een grotere alcoholtolerantie.
Tevens is het mogelijk om kruistolerantie via conditionering
te versterken. Ratten die een tolerantie hebben ontwikkeld
voor de hypothermische effecten van alcohol, zijn eveneens
tolerant voor de hypothermische effecten van barbituraten, op
voorwaarde dat de barbituraten in dezelfde omgeving worden
toegediend als waarin de alcoholtolerantie tot stand kwam. En
andersom: ratten die tolerant zijn voor de slaapverwekkende
eigenschappen van alcohol, vertonen deze tolerantie eveneens
na toediening van barbituraten, indien de barbituraten in
dezelfde omgeving als waarin de alcoholtolerantie ontstond,
worden toegediend. Op een dergelijke wijze toonden Mansfields
en Woods (1981) een geconditioneerde kruistolerantie aan
tussen alcohol en morfine.
Tenslotte zijn er volgens Siegel (1987) aanwijzingen dat door
herhaalde presentatie van aan alcoholgebruik gekoppelde
prikkels (CS's) zonder de farmacologische gevolgen van
daadwerkelijk alcoholgebruik (UCS) de intensiteit van de
geconditioneerde tolerantierespons afneemt. Dit fenomeen wordt
extinctie genoemd.
naar
inhoud
3. Psychofysiologische
verklaringen: integratie
'Man takes pride in the ability of his brain to learn, to be
changed by experience. Far more impressive is its ability to
stay the same."
Sharpless (1969)
In
1974 publiceerden Solomon en Corbit een nieuwe theorie met
betrekking tot motivationele processen, de 'opponent-process
theory of motivation'. In deze theorie wordt aangenomen dat
affectieve of emotionele toestanden in vele gevallen
automatisch worden gecompenseerd door mechanismen in het
centrale zenuwstelsel; deze mechanismen reduceren de
intensiteit van (zowel aangename als onaangename) affectieve
toestanden. Men ziet dat deze theorie een grote overeenkomst
vertoont met de tegen-regulatie-theorie. Solomon en Corbitt
achten deze algemene theorie dan ook onder meer van toepassing
op verslavingsprocessen. De parsimoniteit van deze theorie is
groot. De theorie zal eerst uiteen worden gezet om vervolgens
te kunnen wijzen op haar integrerend vermogen.
De
presentatie van een nieuwe stimulus roept een (positief of
negatief) affect A op, dat voorheen niet aanwezig was. Een
dergelijke afwijking van een affectief neutrale toestand wordt
tegelijkertijd automatisch gecompenseerd door mechanismen in
het CZS: een B proces, dat tegengesteld is aan het door de
nieuwe stimulus opgeroepen A affect, treedt in werking;
Solomon en Corbit noemen dit B proces dan ook een 'defensive'
of 'immunization' proces. Het B proces dat zich zowel op
fysiologisch als op psychologisch niveau afspeelt heeft een
relatief lange latentietijd, komt langzaam op gang en dooft -
na beëindiging van de stimulus -langzaam uit. De manifeste
toestand van het organisme is het resultaat van een summatie:
als A > B, dan is de manifeste toestand A; als B > A, dan is
de manifeste toestand B.
Door herhaalde presentatie van dezelfde stimulus wordt het B
proces sterker: de latentietijd wordt korter, het
psychologisch effect groter en de uitdovingsperiode duurt
langer; door deze verhevigde compensatiereactie boet de
manifeste A toestand aan kracht in. (Zie figuur 2 voor een
schematisch overzicht van deze theorie).
Wanneer toestand A prettig - en dus toestand B onprettig - is,
dan functioneert de B toestand als 'drive' om opnieuw de A
toestand te bereiken.
Panel
A: The operation of the summing device for the first few
stimulations. (The summation of the underlying opponent
processes, a and b, yields the manifest affective response).
Panel B: The operation of the summing device after many
repeated stimulations.
Met toestemming overgenomen uit: Psychological Review 81, R.L.
Solomon en J.P. Corbit, An opponent-process theory of
motivation: I. Temporal dynamics of affect. Copyright 1974:
American Psychological Association.
Via Pavloviaanse conditionering ontlokt een voorheen neutrale
stimulus (CS), die herhaaldelijk en tegelijkertijd wordt
gepresenteerd met de oorspronkelijke ongeconditioneerde
stimulus (UCS), op den duur automatisch een A reactie; deze CS
is dan eveneens in staat een B proces in gang te zetten. Een
stimulus die herhaaldelijk en tegelijkertijd tezamen met het B
proces wordt aangeboden is op den duur eveneens in staat om -
zonder voorafgaand A proces - een (geconditioneerde) B reactie
op te roepen.
Ter toelichting van deze theorie presenteren Solomon en Corbit
naast experimenteel bewijsmateriaal enige voorbeelden uit
het dagelijks leven. Een parachutist(e), bijvoorbeeld, ervaart
bij de eerste sprong een grote angst (negatief A affect) en na
afloop hiervan vreugde (positief B affect). Na enige praktijk
in het springen wordt de angst minder: de sprong wordt een
spannende uitdaging en de gevoelens van vreugde veranderen in
triomfgevoelens. Geliefden die nog niet lang met elkaar
vertrouwd zijn, voelen zich in elkaars aanwezigheid gelukkig
(positief A affect) en bij een scheiding alleen (negatief B
affect); op den duur ervaren zij elkaars aanwezigheid als
aangenaam, maar voelen bij een scheiding verdriet of rouw.
Dit model is eveneens van toepassing op de ontwikkeling van
tolerantie en afhankelijkheid van alcohol en andere middelen,
aldus Solomon en Corbit. De overeenkomsten met de
tegenregulatietheorie zijn evident: een aanvankelijk
plezierig, sedatief effect van alcohol (positief A proces)
wordt in het CM gecompenseerd door een negatief B proces,
hetgeen zich manifesteert in kortdurende onaangename
'rebound'- of onthoudingsverschijnselen; na herhaald
alcoholgebruik neemt het B proces in kracht toe: het effect
van alcohol neemt af (functionele tolerantie), terwijl de
onthoudingsverschijnselen in intensiteit toenemen (fysieke
afhankelijkheid).
De
'opponent-process theory' vult de tegenregulatietheorie echter
op belangrijke punten aan:
1.
De manifeste toestand van het organisme is het resultaat van
een summatie van A en B. De 'opponent-process theory' laat dus
zien wanneer er sprake is van relatieve
onthoudingsverschijnselen, namelijk wanneer B (de
compensatieprocessen in het CZS) > A (het effect van alcohol);
dit vindt plaats wanneer de BAC daalt.
2.
De in de vorige paragraaf besproken conditioneringsprincipes
vinden een plaats in deze theorie.
3.
Het B proces speelt zich af niet alleen op fysiologisch, maar
ook op psychologisch niveau: herhaald gebruik van een middel
dat aanvankelijk aangename gevoelens teweegbrengt, resulteert
bij (relatieve) onthouding in onaangename gevoelens; hoe
langer het middelengebruik duurde, des te intenser zijn deze
onaangename gevoelens. Dit punt zal bij de bespreking van het
subacute AOS nader aan de orde komen.
4.
De (al dan niet) geconditioneerde B respons vormt een 'drive'
om opnieuw de A toestand te bereiken. In de alcoholliteratuur
noemt men deze 'drive': 'craving', dat wil zeggen 'hunkering'
(in casu naar alcohol). Deze hunkering om een hernieuwde A
toestand (in casu een voldoende mate van intoxicatie) te
bereiken, is op te vatten als een teken van fysieke
afhankelijkheid van alcohol en draagt bij tot recidivisme in
het alcoholgebruik na langere perioden van alcohol~onthouding.
Dit onderwerp wordt in de paragraaf 'Recidivisme' nader
toegelicht.
5.
Het (al dan niet) geconditioneerde B proces dooft na
langdurige stimulatie slechts langzaam uit. In de theorie van
Solomon en Corbit is dus sprake van wat in de
alcoholliteratuur een subacuut of voortgezet AOS wordt
genoemd. Dit voortgezette AOS - het onderwerp van deze studie
- zal hieronder worden besproken.
naar
inhoud
2. HET
SUBACUTE ALCOHOLONTHOUDINGSSYNDROOM
Samenvatting
Klinisch, neurochemisch, (elektro-)fysiologisch en
psychologisch onderzoek wijst op het bestaan van een subacuut
AOS: afwijkingen die tijdens het acute AOS worden waargenomen,
kunnen in een minder ernstige vorm nog lang blijven bestaan.
In plaats van over een subacuut AOS kan men ook spreken over
een ‘verslavingsgeheugen’ of over een latent 'kindling’
-proces. Hoe langer de fysieke afhankelijkheid van alcohol
heeft bestaan, des te ernstiger is dit subacute AOS. Dit
syndroom neemt progressief in ernst af naarmate de
abstinentieperiode van langere duur is; het neemt in
intensiteit toe wanneer de betrokkene onder spanning staat
en/of geconfronteerd wordt met aan vroeger alcohol-gebruik
gerelateerde prikkels.
Deze restverschijnselen van fysieke afhankelijkheid gaan
gepaard met
verlangens naar alcohol en worden bovendien door incidenteel,
matig
alcoholgebruik weggenomen. Daar herintoxicatie met alcohol
leidt tot
een relatief snelle ontwikkeling van tolerantie en fysieke
afhankelijkheid bestaat de kans dat dit hernieuwd gebruik - na
een aanvankelijk normaliserend effect - leidt tot recidivisme
in het chronisch alcoholgebruik.
Evenals deze restverschijnselen van fysieke afhankelijkheid
nemen
subklinische, premorbide stoornissen door alcoholgebruik in
ernst toe.
In beide gevallen kan de betrokkene in een vicieuze cirkel van
afhankelijkheid geraken.
Tijdens de subacute fase van het AOS kan zich een grote
verscheidenheid aan hinderlijke, belastende symptomen
voordoen. Therapeutische interventies, die gericht zijn op de
afname van deze specifiek aan vroeger alcoholgebruik
gerelateerde psychofysiologische verschijnselen, worden dan
ook aanbevolen. Dergelijke interventies induceren
mogelijkerwijze een psychofysiologische toestand die
betrokkenen via alcoholgebruik tracht(t)en te bereiken.
Zoals in hoofdstuk II nader uiteen zal worden gezet behoort
ademhalingstherapie tot één van dergelijke interventies.
naar
inhoud
|
literatuur
Adamson J, Burdick JA (1973). Sleep
of dry alcoholics. Archives of
General Psychiatry 28, 146-149.
Airaksinen FM, Peura P (1987).
Mechanisms of alcohol withdrawal syndrome. Medical Biology 65,
105-112.
Allen RP, Wagman AM (1975).
Do sleep patterns , relate to the desire for alcohol? In-2 Gross (Ed) , Alcohol
Intoxication and withdrawal: Experimental Studies 11. Plenum
Press, New York-London.
Allen RP, Wagman AM, Funderburk FR (1977).
Slow wave sleep changes: alcohol tolerance and
treatment implications. In Gross (Ed), Alcohol Intoxication and withdrawal
111 a: Biological aspects of ethanol. Plenum Press, New
York-London.
Alling C, Balldin J, Bokström K,
Gottfries CC, Karlsson I, Långström G (1982). Studies on duration of a
late recovery period after chronic abuse of ethanol. A cross-sectional
study of biochemical and
psychiatric indications. Acta
Psychiatrica Scandinavica 66, 384-397.
Allman LR, Taylor HA, Nathan PE
(1972). Group drinking during stress: effects on drinking behavior, affect
and psychopathology. American Journal of Psychiatry 129, 669-678.
Alterman AT, Gottheil E, Crawford HD
(1975). Mood changes in an alcoholism treatment program based
on drinking decisions, American Journal of Psychiatry 132,
1032-1037.
Ballenger JC, Post RM (1978).
Kindling as a model for alcohol withdrawal syndromes. Britisch
Journal of Psychiatry 133, 1 –14.
Barry H 111 (1979). Behavioral
manifestations of ethanol intoxication and physical dependence. In:
Majochrowicz E, Noble E (Eds), Biochemistry and pharmacology of
ethanol, vol. 2, Plenum Press, New York-London.
Beard JD, Knott DH (1971). The
effect of alcohol on fluid and electrolyte metabolism. In: Kissin
B, Begleiter H (Eds), The biology of Alcoholism, Vol. 1, Biochemistry.
Plenum Press, New York-London.
Begleiter H, Platz A (1972). The
effects of alcohol on the central nervous system in humans. In: Kissin
B, Begleiter H (Eds), The biology of alcoholism, Vol. 2:
Physiology and behavior. Plenum Press, New York-London.
Begleiter H, Gross H, Porjesz B
(1973). Recovery function and clinical symptomatology in acute
alcoholization and withdrawal. In: Gross (Ed), Alcohol intoxication and
withdrawal: Experimental Studies. Plenum Press, New York – London.
Begleiter H, Porjesz B (1979).
Persistance of a I'subacute withdrawal syndrome following chronic ethanol
intake. Drug and Alcohol Dependence 4, 353-357.
Begleiter H, Porjesz B (1986A).
Evoked brain potentials in young males at high risk for alcoholism. Alcohol
and Alcoholism 21, A64.
Begleiter H (1986B). Persoonlijke mededeling.
Bibb JL en Chambless DL (1986).
Alcohol use and abuse among diagnosed agoraphobics. Behavior Research and
Therapy 24, 49-58.
Birnbaum 1M, Taylor TH, Parker S
(1983). Alcohol and sober mood state in female social drinkers.
Alcoholism: Clinical and Experimental Research 7, 362-368.
Blum K, Hamilton MG, Wallace JE
(1977). Alcohol and opiates: a review of common chemical and behavioural
mechanisms. In: Blum K (Ed), Alcohol and opiates - Neurochemical
and behavioural mechanisms. Academic Press, New York.
Borg S, Kvande H, Mossberg D, Valverius P, Sedvall G (1983).
Central nervous system noradrenaline
metabolism and alcohol consumption in man. Pharmacology Biochemistry and
Behavior, Supple 1, 18, 375-378.
Bowen RC, Cipywnyk D, DI Arcy C,
Keegan D (1984). Alcoholism, anxiety disorders and agoraphobia.
Alcoholism: Clinical and Experimental Research 8, 48-50.
Brooks B, Adams RD (1975).
Cerebrospinal fluid acid-base and lactate changes after seizures in
unanesthesized man 11. Alcohol withdrawal seizures. Neurology 25, 943-948.
Chan AWK (1987). Ethanol and
chlordiazepoxide cross dependence. Alcohol and
alcoholism, Suppl. 1,
1875 423-427.
Chan AKW, Schanley DL, Alco Leong FW
(1985). Cross-tolerance between ethanol and
chlordiazepoxide. Alcohol 2, 209-213.
Clothier J, Kelley JT, Reed K,
Reilly (1985), Varying rates of alcohol metabolism in relation to
detoxification medication.
Alcohol 2, 443-445.
Corda MA, Biggio G (1986).
Stress and GABAergic transmission: biochemical and behavioral studies.
In; Biggio B en Costa E (Eds),
GABAergic transmission and anxiety.
Raven Press, New York.
Cowen PJ, Nutt DJ (1982).
Abstinence symptoms after withdrawal of tranquilising drugs: is there a
cormon neurochemical pathway? The Lancet 14, 360-362.
Dackis CA, Mark SG, Pottash ALC,
Sweeney DR (1986). Evaluating depression in
Psychiatry Research
175 105-109.
De Soto CB, O'Done11 WE, Al Ired LJ, Lopes CE (1985).
Symptomatology in alcoholics at various stages of
abstinence. Alcoholism: Clinical and
Experimental Research 9, 505-512.
Dijk van WK (1982). De terminologie inzake alcoholproblemen;
een psychedelisch schilderij? Tijdschrift voor Alcohol, Drugs en
Andere Psychotrope Stoffen 8, 122-126.
Dikkenberg GM 0983). Mondelinge mededeling.
Dikkenberg GM (1986). Alcoholisme. Metabolisme van een
verslaving. Natuur en Techniek 545 843-851.
Dikkenberg GM, Bakker JA (1986). De incidentie van toevallen
tijdens alcoholdetoxificatie. Een retrospectief beschrijvend
onderzoek. Tijdschrift voor alcohol, drugs en andere psychotrope
stoffen 4,
136-142
Dikkenberg GM, Roelofs SM, Bakker JA (1988).
A 4 year follow up of 59 and a 2 year follow up of 226 male
alcoholic inpatients, In: Kuriyama A, Takada A, Ishii H (Eds),
Biomedical and social aspects of alcohol and alcoholism.
Elsevier-Science Publishers B, V.,
Amsterdam - New York - Oxford.
Donovan DM, Chaney EF, O'Leary MR
(1978). Alcoholic HPI subtypes: relationship to drinking styles,
benefits and consequences. The Journal of Mental and Nervous
Diseases 166, 553-561.
Dorrow R, Duka T (1986). Anxiety:
Its generation by drugs and by their withdrawal. In: Biggio B en Costa E
(Eds)y GABAergic transmission and anxiety. Raven Press, New York.
Dundee JW (1970). Intravenous
ethanol anesthesia. A Study of dosage and blood levels. Anesthesia and
Analgesia 49, 467-475.
Edwards G, Gross (1976). Alcohol
dependence: provisional description of a clinical syndrome. British
Medical Journal 1058-1061.
Ekman GM, Frankhauser L, Goldberg K,
Bjerver G, Jarpe G, Myrsten A (1963). Effects of alcohol intake on
subjective and objective variables over a five-hour period.
Psychopharmacology (Berlin) 4, 28-38.
Ekman GM, Frankenhauser L, Goldberg
R, Hagdahl R, Myrsten A (1964). Subjective and objective effects of
alcohol as a function of dosage and time. Psychopharmacology
(Berlin) 6, 399-409.
Ends E, Page C (1959).
Group psychotherapy and concomitant
psychological change. Psychological
Monographs 73, 1-31.
Eriksen L, Götestam KG (1984).
Conditioned abstinence in alcoholics: a controlled experiment. The
International Journal of the Addictions
19, 287—294.
Feinberg 1, Wender PH, Koresko RL, Gottlieb F, Piehuta JA
(1969).
Differential effects of
chlorpromazine and phenobarbital on EEG- sleep patterns. Journal of
Psychiatric Research 7, 101-109.
Feuerlein W (1980) Alcohol
withdrawal symptoms. In: Sandler M (Ed) , Psychopharmacology of alcohol. Raven
Press, New York.
Figurelli F, City J (1958). Delirium
tremens. Reduction on mortality and morbidity with promazine.
Journal of the American Medical Association 166, 747-750.
Flaherty JA, McGuire HT, Gatski RL
(1955). The psychodynamics of the dry drunk. American Journal of
Psychiatry 112, 460-464.
Forster A, Gardaz JP, Suter PM,
Gemperle M (1980). Respiratory depression by midazolam and
diazepam. Anesthesiology 53, 494-497.
Freed EX (1978). Alcohol and mood:
an updated review. The International Journal of the Addictions 13,
173-200.
Freund G (1984). Neurotransmitter
function in relation to aging and alcoholism. In: Hartford JT,
Samorajski T (Eds), Alcohlism in the elderly. Raven Press, New York.
Gerard DL, Saenger GD, Wile R
(1962). The abstinent alcoholic. Archives of General Psychiatry 6, - 83-95.
Gibson S, Becker J (1973). Changes
in alcoholic's self-reported depression. Quarterly Journal of
Studies on Alcohol 34, 829-836.
Gitlow SE, Dziedzic SW, Dziedzic 1M
(1977). Tolerance to ethanol after prolonged abstinence. In: Gross FM
(Ed), Alcohol Intoxication and Withdrawal 111 a: Biological aspects
of ethanol. Plenum Press, New York-London.
Glass L, Rajegowda BK, Kahn EJ,
Floyd MV (1972), Effect of heroin withdrawal on respiration and acid
base status in newborn. The New England Journal of Medicine 286,
746-748.
Goldberg L, (1966). Behavioral and
psychological effects of alcohol on
man. Psychosomatic medicine 28, 570-595.
Goodwin DW, Schulsinger F, Hermansen L, Guze SB, Winokur G
(1973) .
Alcohol problems in adoptees raised
apart from alcoholic biological parents. Archives of General
Psychiatry 28, 238-243.
Gorkski T (1986). Long-term
withdrawal, A complicating factor in recovery. Alcohol World. Health and
Research 11, 11 en 63.
Gottheil E, Murphy S, Skoloda TE,
Corbitt LO (1972). Fixed internal drinking decisions 11. Drinking and
discomfort in 25 alcoholics, Quarterly Journal of Studies on
Alcohol 33, 325-240.
Greenberg R, Pearlman C (1967),
Delirium tremens and dreaming. The American Journal of Psychiatry 124,
37-46.
Gross H, Goodenough DR, Tobin M,
Halpert E, Lepore D, Perstein A, Sirota My Dibianco J, Fuller R,
Kishner I (1966). Sleep disturbances and hallucinations in the acute
alcohol psychoses, Journal of Nervous and Mental Diseases 142,
493-514.
Gross H, Lewis E, Hastey J (1974).
Acute alcohol withdrawal syndrome. In: Kissin B, Begleiter H (Eds), The
Biology of alcoholism. Vol. 3: Clinical Pathology, Plenum Press,
New York-London.
Gross H, Hastey JM, Lewis E, Young N
(1975). Slow wave sleep and carry-over of functional tolerance
and physical dependence in alcoholics, In: Gross (Ed): Alcohol
Intoxication and Withdrawal: Studies 11. Plenum Press, New
York-London.
Gross J (1976). Sleep disturbances
in alcoholism. In: Tarter RE and Sugerman AA (Eds),
Alcoholism: Interdisciplinary approaches to an enduring problem.
Addison-Wes1ey Publishing Company, London Amsterdam.
Guidotti A, Ferrero P, Fuj imoto M,
Santi RMS Costa E (1986). Studies on endogenous ligands (endacoids) for
the benzodiazepine/ß-carboline binding sites. In: Biggio B en Costa
E (Eds), GABAergic transmission and anxiety, Raven Press, New York.
Haefely, W (1987). Development of
anti-anxiety drugs. Journal of Drug Therapy and Research 12, 15-21.
Hamm JE, Major LF, 'Brown GL (1979).
The quantitative measurement of depression and anxiety in male
alcoholics. American Journal of Psychiatry 136, 580-582.
Hardonk H (1979). The
hyperventilation syndrome: Bio-physical and
physiological aspects. Dissertatie Rijksuniversiteit
Utrecht.
Hemmingsen R, Kramp P, Rafaelsen OJ (1979).
Delirium tremens and
related clinical states. Aetiology,
pathophysiology and treatment,
Acta Psychiatrica Scandinavica 59,
337-369.
Hesselbrock AN, Meyer RE, Kreener SJ
(1985). Psychopathology in hospitalized alcoholics. Archives of
General Psychiatry 42, 1050- 1055.
Himwich HE, Callison DA (1972). The
effects of -alcohol on evoked potentials of various parts of the
central nervous system of the cat. In: Kissin B, Begleiter H
(Eds), The Biology of Alcoholism, Vol. 2: Physiology and Behavior.
Plenum Press, New York-London.
Hoffman Alr, Ester NJ (1986). A tool
for measuring body and behavioral experiences. Alcohol World. Health
and Research 11, 26-29.
Hore B (1974). Craving for alcohol.
British Journal of Addictions 69, 137-140.
Hudson CJ, Perkins SH (1984). Panic
disorder and alcohol misuse. Journal of Studies on Alcohol 5,
462-464.
Isbell H, Fraser HF, Wikler A,
Belleville RE, Eiseman A (1955). An experimental study of the etiology
of "rum fits" and delirium tremens. Quarterly Journal of
Studies on Alcohol 16, 1 –34.
Jellinek EH, Isbell H, Lundquist G,
Tiebout H, Duch6ne H, Mardones J, Mac Leod LD (1955). The “craving"
for alcohol. A symposium by menbers of the WHO Expert Conmittees
on Mental Health and on Alcohol. Quarterly Journal of
Studies on Alcohol 16, 34-66.
Jellinek (1966). The disease concept
of alcoholism. Hillhouse Press, New Brunswick.
Jensen LH, Petersen EN, Honoré T, Drejer J (1986).
Bidirectional modulation of GABA function by
ß-carbolines.
In: Biggio B en Costa E
(Eds), GABAergic transmission and
anxiety. Raven Press, New York.
Johnstone RE, Reier CE (1973). Acute
respiratory effects of ethanol in man. Clinical Pharmacology and
Therapeutics 14, Part 1, 501—509.
Jones B, Parsons O, Rundell O
(1976). Psychophysiological correlates of alcoholism. In: Tarter RE and
Sugarman AA (Eds), Alcoholism: Interdisciplinary approaches to an
enduring problem. Addison-Wes1ey Publishing Company, London-Amsterdam.
Jong de CAJ Niet-medicamenteuze ondersteuning bij
alcoholontwenning. Prospectief, longitudinaal onderzoek naar de
symptomen ten gevolge van alcoholontwenning zonder medicamenteuze
behandeling. Tijdschrift voor Alcohol, Drugs en andere Psychotrope
Stoffen 33,
33-37.
Jorgensen HA, Fasmer 0B, Hole K (1986).
Learned and pharmacologically induced tolerance to ethanol and
cross-tolerance to morphine and clonidine. Pharmacology, Biochemistry
and Behavior 24, - 1083-1088.
Kalant H, LeBlanc A, Gibbins RJ
(1971). Tolerance to, and dependence on some non-opiate psychotropic
drugs. Pharmaéological Reviews 23, 135- 191.
Kalant H (1973). Biological models
of alcohol tolerance and physical dependence, In: Gross (Ed), Alcohol
intoxication and withdrawal: Experimental Studies. Plenum Press, New
York-London.
Kalant H (1977). Alcohol withdrawal
syndromes in the human: comparison
with animal models. In: Gross FM
(Ed), Alcohol intoxication and withdrawal, Vol. III-b, Studies in Alcohol Dependence.
Plenum Press, New York-London.
Kalant H, Khanna JM (1980).
Environmental neurochemical interactions in
ethanol tolerance. In: Sandler M
(Ed), Psychopharmacology of alcohol. Raven Press, New York.
Kamneier IL , Hoffman H, Loper RG (1973).
Personality characteristics of
alcoholics as college freshman and
time of treatment. Quarterly
Journal of Studies on Alcohol 34,
390-399.
Kablan RE, Cooney NL, Baker LH,
Gillespie RA, Meyer RE, Pomerleau O (1985). Reactivity to alcohol
cues: physiological and subjective responses in alcoholics and
nonproblem drinkers. Journal for Studies on Alcohol 46, 267-272.
Khanna JM, Le AH, Kalant H, LeBlanc
AE (1979). Cross tolerance between ethanol and morphine with respect
to their hypothermic effects. European Journal of Pharmacology 59,
145-149.
Khanna JM, Mayer YM (1982). An
analysis of cross-tolerance among ethanol, other general depressants
and opioids. Substance and Alcohol Actions/Misuse 3, 243-257.
Kissin B, Schenker V, Schenker A
(1959). The acute effects of ethyl alcohol and chlorpromazine on
certain physiological functions in alcoholics. Quartely journal of
studies on alcohol 20, 480-492.
Kissin B (1974).
The
pharmacodynamics and natural hystory od alcoholism.
In Kissen B. Begleiter H (Eds): The biology of alcoholism, Vol 3.
Clinical pathology. Plenum Press. New York – London.
Kissin B (1979). Biological
investigations in alcohol research. Journal of Studies on Alcohol,
Suppl. 8, 146-181.
Klain DB, Krauss ANY, Auld PAM
(1972). Tachypnea and alkalosis in infants of narcotic-addicted
mothers. New York State Journal of Medicine 72, 367-377.
Kozlowski LT, Wilkinson DA (1987).
Use and misuse of the concept
of craving by alcohol, tabacco, and
drug researchers. British Journal of Addiction 82, 31-36.
Kulonen E (1983). Ethanol and GABA.
Medical Biology 61, 147-167.
Lader M (1988). The
psychopharmacology of addiction - benzodizepine tolerance and
dependence, In: Lader M (Ed): The Psychopharmacology of addiction.
Oxford University Press, Oxford-New York-Tokyo.
LaVerne AA, Herman M (1953). Carbon
dioxide maintenance therapy in neuroses and alcoholism. Diseases of
the Nervous System 14, 316—318.
LaVerne AA (1973). Carbon dioxide
therapy (CDT) of addictions. Behavorial
Neuropsychiatry 4-5, 13-28.
Le NAD, Khanna JM, Kalant H, Grossi F
(1986).
Tolerance to and cross-tolerance
among ethanol, pentobarbital and chlordiazepoxide. Pharmacology,
Biochemistry and Behavior 24, 93-98.
Lester BK, RundeL OH, Cowden IC,
Williams HL (1973): Chronic alcoholism, alcohol and sleep. In: Gross
(Ed), Alcohol intoxication and withdrawal: Experimental studies.
Plenum Press, New York-London.
Lester BK, Rundell OH, Cowden IC,
Williams HL (1975). Alcohol and sleep in the chronic alcoholic. In:
Burch N, Altshuler HL (Eds), Behavior and brain electrical activity.
Plenum Press, New York-London.
Lhuintre JP, Moore ND, Saligaut C,
Boismare F, Daoust M, Chrétien P,
Tran G, Hillemand B (1985). Ability
of calcium bis acetyl homotaurine, a GABA agonist, to prevent relapse
in weaned alcoholics. The Lancet, May, 1014-1016.
Liljeberg P, Mossberg D, Borg S (1987).
Clinical conditions and central
noradrenergic activity in long term
abstinent alcoholic patients. Alcohol and alcoholism, suppl. 1,
615-618.
Lindeboom SF, Boonstra S (1978). Epileptische aanvallen bij
alcoholisme. Tijdschrift voor Alcohol, Drugs en andere Psychotrope
stoffen 4,
100-103.
Littleton J. Development of
membrrane tolerance to ethanol may limit intoxication and influence
dependence liability. In: Sandler M (Ed), Psychopharmacology of
alcohol. Raven Press, New York.
Ludwig AM, Stark LH (1974). Alcohol
craving: subjective and situational aspects. Quarterly Journal of
Studies -on Alcohol 35, 899-905.
Ludwig AM, tWikler A (1974).
"Craving"' and relapse to drink. Quarterly Journal of Studies on
Alcohol 35, 108-130.
Ludwig AM, Stark LH (1975).
"Arousal" and alcoholism: psychophysiological responses to alcohol.
in: Gross (Ed), Alcohol intoxication and withdrawal. Experimental
Studies 11. Plenum Press, New York-London.
Ludwig AM (1986). Pavlov's "bells"
and alcohol craving. Addictive Behaviors 11, 87-91.
Maisto SA, Schefft BK (1977). The
constructs of craving for alcohol and loss of control drinking: help
or hindrance to research. Addictive Behaviors 2, 207-217.
Mansfield JG, Woods SC (1981).
Cross-tolerance between the hypothermic effects of ethanol and
morphine: an associative account. Alcoholism: Clinical and
Experimental Research, 5, 610.
Martin WR, Jasinski DR, Sapira JD,
Flanary HG, Kelly OA, Thompson AK, Logan CR (1968). The respiratory
effects of morphine during a cycle
of dependence. The Journal of
Pharmacology and Experimental Therapeutics 62, 182-189.
Martinelli Hall S (1984) The
abstinence phobias: links between substance abuse and anxiety. The
International Journal of the Addictions 19, 613-631.
Massman JE (1979).
Normal recovery symptoms frequently by the recovering
alcoholic. Alcoholism, Clinical and Experimental Research 2, 1978.
Matthew RJ, Psych MR, Claghorn JC,
Largen J (1979). Craving for alcohol in sober alcohics. American
Journal of Psychiatry 136, 603-606.
Mayer JMS Khanna JM, Kalant H, Spero
H (1980). Cross-tolerance between ethanol and morphine in the isolated
guinea-pig ileum longitudinal- muscle/myenteric-plexus preparation.
European Journal of Pharmacology 63, 223-227.
McGilliard KL, Jones SES, Robertson GE,
Olsen GD (1982).
Altered respiratory
control in newborn puppies after chronic prenatal exposure to
alpha-I-acetylmethadol (LAM). Respiration Physiology 47, 299-311.
McNamee HB, Mello NK, Mendelson JH
(1968). Experimental analysis of drinking patterns of alcoholics:
concurrent psychiatric observations. American Journal of Psychiatry,
124, 1063-1069.
McQuarry DG and Fingl E (1958).
Effects of single doses and chronic administration of ethanol on
experimental seizures in mice. Journal of Pharmacology and
Experimental Therapeutics 124, 264-271.
Mello NK (1972). Behavioral studies
of alcoholism. In: Kissin B, Begleiter H (Eds), The biology of
alcoholism, Vol. 2: Physiology and behavior. Plenum Press, New
York-London.
Mello NK (1975). A Semantic aspect
of alcoholism. In: Cappel HD, Le Blanc AL (Eds), Biological and
behavioral approaches to drug dependence. Addiction Research
Foundation, Toronto.
Mendelson JH, La Dou J (1964).
Experinentally induced chronic intoxication and
withdrawal in alcoholics, Part 2, Psychophysiological findings.
Quarterly Journal of Studies on Alcohol, Suppl. 2, 14-39.
Mendelson JH, La Dou J en Solomon P
(1964), Experimentally induced
chronic intoxication and withdrawal
in alcoholics, Part 3, Psychiatric findings. Quarterly Journal of
Studies on Alcohol, Suppl. 2, 40-52.
Mendelson JH, Stein S, McGuire MT
(1966). Comparative psychophysiological studies of alcoholic and
nonalcoholic subjects undergoing experimentally induced ethanol
intoxication. Psychosomatic Medicine 28, 1-10.
Mendelson JH (1971). Biochemical
mechanisms of alcohol addiction. In: Kissin B and Begleiter H (Eds),
The biology of alcoholism p Vol. 1: Biochemistry, Plenum Press, New
York-London.
Mendelson WB (1979). Pharmacologic
and electrophysiological effects of ethanol in relation to sleep. In:
Majochrowicz E, Noble E (Eds) , Biochemistry and pharmacology of
ethanol, vol. 4. Plenum Press, New York-London.
Meyer JG, Urban K (1977).
Electrolyte changes and acid base balance after alcohol withdrawal.
With special reference to rumfits and magnesium depletion. Journal of
Neurology 215, 135-140.
Mirsky A, Piker P, Rosenbaum M,
Lederer H (1941). “Adaptation" of the central nervous system to
varying concentrations of alcohol in the blood, Journal of Studies on
Alcohol 2, 35-45.
Möhler H (1981). Benzodiazepine
receptors in the central nervous system. Journal of Drug Research 6,
1081-1084.
Morrow AC, Suzdak PD, Karanian JW,
Paul SM (1988). Chronic ethanol administration alters
ganma-aminobutyric acid, pentobarbital and ethanol-mediated 36
CI-uptake in cerebral cortical synaptoneurosomes. Journal of
Pharmacology and Experimental Therapeutics 246, 158-164.
Mossberg D (1984). Mondelinge mededeling.
Mossberg D, Liljeberg -P, Borg S (1985).
Clinical conditions in alcoholics during long term
abstinence; a descriptive longitudinal treatment study. Alcohol 2,
551-553.
Mulder WG, Bakker JA, Weyers-Everhard J, Dikkenberg GM
(1983). Medicijnverslaving. Jellinekcentrum Amsterdam, Kliniek Alcohol
Mannen. Intern rapport.
Mullan MJ, Gurling HMDY Oppenheim
BE, Murray RM (1986). The relationship between alcoholism and
neurosis: evidence from a twin study. British Journal of Psychiatry
148, 435-441.
Mullaney JA, Trippett CJ (1979).
Alcohol dependence and phobias: clinical description and relevance.
British Journal of Psychiatry 135 565-573.
Murphy SM, Tyrer P (1988). The
essence of benzodiazepine dependence. In: Lader M (Ed), The
Psychopharmacology of addiction. Oxford University Press, Oxford-New
York-Tokyo.
Naitoh P (1972). The value of
electroencephalography in alcoholism. Annals of the New York Academy
of Sciences 215,- 303-320.
Nakamura H, Overall JE, Hollister
LE, Radcliff E (1983). Factors affecting outcome of depressive
symptoms in alcoholics. Alcoholism: Clinical and Experimental Research
7, 188-193.
Nathan PE, O'Brien JS (1971). An
experimental analysis of the behavior of alcoholics and nonalcoholics
during prolonged experimental drinking. Behavior Therapy 2, 455-476.
Orwin JM, Orwin J, Price M (1976). A
double blind comparison of buprenorphine and morphine in conscious
subjects following administration by the intramuscular route. Acta
Anasthesiologica Belgica 27, 3171-3181.
Peters TJ (1982). Ethanol
metabolism. British Medical Bulletin 38, 17-20.
Philips RH (1952). An alcoholic and
anmestic patient treated with carbondioxide: A case report. Delaware
State Medical Journal 24, 208-210.
Pinel JPJ, Van Oot PH (1975).
Intensification of the withdrawal syndrome by repeated
brain stimulation. Nature 1975, 254, 510-511.
Polich J, Burns T, Bloom FE (1988).
P300 and the risk of alcoholism: family history, task difficulty and
gender. Alcoholism: Clinical and Experimental Research 12, 248-254.
Rankin H, Hodgson R, Stockwell T
(1979). The concept of craving and its measurement. Behavior Research
and Therapy 17, 389-396.
Reier CE, Nusbaum LM, Anderson RJ (1971).
Ethyl alcohol and morphine: a
dissociative anesthetic technic.
Anesthesia and Analgesia 50, 960-967.
Rigg JR (1978). Ventilatory effects
and plasma concentrations of morphine in man. British Journal of
Anaesthesia 50, 759-765.
Roelofs SM (1985B). Hyperventilatie, angst en ‘craving': een
subacuut alcohol-onthoudingssyndroom. Tijdschrift voor Alcohol, Drugs
en andere Psychotrope stoffen 11, 103-110.
Rohan WP, Tatro RL, Rotman SR (1969)
MMPI changes in alcoholics during
hospitalisation. Quarterly Journal
of Studies on alcohol 30, 389-400.
Rosenberg HC, Smither S, Chiu TH
(1983). Benzodiazepine-specific and non-specific tolerance following
chronic flurazepam treatment, Life Sciences 32, 279-285.
Rosenstein R, McCarthy LE, Borison HL
(1968).
Respiratory effects of ethanol and
procaine injected into the cerebrospinal fluid of the brainstem in
cats. Journal of Pharmacology and Experimental Therapeutics, 162,
174—181.
Schenker AC, Schenker VJ, Kissin B (1961).
Abberations in the pulmonary
respiratory pattern in alcoholics
and the acute effects of ethyl alcohol and chlorpromazine upon such
patterns. Alcohol and Drug Dependency 1, 389-396.
Schmitt R, Capo T, Boyd E (1986).
Cranial electrotherapy stimulation as a treatment for anxiety in
chemically dependent persons. Alcoholism: Clinical and Experimental
Research 10, 158-160.
Schnelle N (1965). Alcohol given
intravenously for general anesthesia. Surgical Clinics of North
America 45, 1041-1049.
Schuckit MA (1986). Genetic and
clinical implications of alcoholism and
affective American Journal of
Psychiatry 143, 140-147.
Segal BM, Kushnarev VM, Urakov IGY
Misionzhnik EU (1970). Alcohlism and disruption of the activity of
deep cerebral structures. Quarterly Journal of Studies on Alcohol 31,
587-601.
Sereny G, Rapoport A, Hudson H
(1966). The effect of alcohol withdrawal on electrolyte and acid-base
balance. Metabolism 15, 896-904.
Sharpless SK (1969). Isolated and
deafferentated neurons: disuse super- sensitivity. In: Jaspers HH,
Ward AA, Pope A (Eds), Basic Mechanisms of epilepsies. Little, Brown
and Co., Boston.
Siegel S (1987). Pavlovian
conditioning and ethanol tolerance. Alcohol
and Alcoholism, Suppl. 1, 25-36.
Smail P, Stockwell T, Canter S,
Hodgson R (1984). Alcohol dependence and phobic anxiety states. I. A
prevalence study. British Journal of Psychiatry 144, 53-57.
Solomon RL, Corbit JD (1974). An
opponent-process theory of motivation: I. Temporal dynamics of affect.
Psychological Review 81, 119-145.
Spoth R (1983). Differential stress
reduction: preliminary application to an alcohol
abusing
population. International Journal of
the Addictions 18, 835-849.
Stam J (1980).
Alcohol abstinentie verschijnselen. Voordracht Academisch Ziekenhuis,
afdeling Neurologie, Universiteit van Amsterdam.
Steffen JJ, Nathan PE, Taylor HA
(1974). Tension reducing effects of alcohol: further evidence and some
methodological considerations. Journal of Abnormal Psychology 83,
542-547.
Stephens DN, Kehr W, Duka T (1986).
Anxiolytic and anxiogenic ß-carbolines: tools 2 for the study of
anxiety mechanisms. In: Biggio B en Costa E (Eds), GABAergic
transmission and anxiety. Raven Press, New York.
Stockwell T, Hodgson R, Rankin H
(1982). Tension reduction and the effects of prolonged alcohol
consumption. BritiSh Journal of Addiction 77, 65-73.
Stockwell T, Smail P, Hodgson R,
Canter S (1984). Alcohol dependence and phobic
anxiety states 11. A retrospective
study. British Journal of Psychiatry 144, 58-63.
Stockwell T, Bolderston H (1987).
Alcohol and phobias. British Journal of Addiction 82, 971-979.
Sutker PB, Tabakoff B, Goist Jr KC,
Randall CL (1983) Acute alcohol intoxication, mood states and alcohol
metabolism in women and men. Pharmacology,Biochemistry and Behavior
18, suppl. 1, 349—354.
Tabakoff B, Culp SG (1984).
Studies on tolerance development in inbred
and heterogeneous stock national
institutes of health rats. Alcoholism: Clinical and Experimental
Research 8, 495-499.
Tamarin JS, Mendelson JH (1969).
The psychodynamics of chronic inebration:
observations of alcoholics during the proces of
drinking in an experimental group setting. American Journal of
Psychiatry 125, 896-899.
Tarter RE, Sugerman AA (1977).
Craving for alcohol: role of drinking pattern,
psychological history, cognitive
style, motor control and personality variables. In: Gross (Ed),
Alcohol intoxication and Withdrawal 111 b: Studies in alcohol
dependence. Plenum Press, New York-London.
Ticku MK, Burch TP, Davis WC (1983). The interaction of ethanol with
the benzodiazepine-GABA receptor ionophore complex. Pharmacology,
Biochemistry and Behavior, Suppl.1, 15-18.
Vaillant GE (1980). Natural history of male psychological health:
VIII. American Journal of Psychiatry 137, 181-186.
Victor M, Adams R (1953). The effect of alcohol on the nervous system.
Research
Publications (Association for Research on Nervous and Mental Disease,
New York) 32, 526-557.
Victor M, Brausch CC (1967). The role of abstinence in the genesis of
alcoholic epilepsy. Epilepsia 8, 1-20.
Victor M (1973). The role of hypomagnesemia and respiratory alkalosis
in the genesis of alcohol withdrawal symptoms. Annals of the New York
Academy of Sciences 215, 235-248.
Volicer L, Biagiori TM (1983). Effect of alcohol administration and
withdrawal on GABA-receptor-binding in rat cerebral cortex. Substance
and Alcohol Actions/ Misuse 3, 31-39.
Volicer L, Biagiori TH (1982). Effect of ethanol administration and
withdrawal on benzodiazepine receptor binding in the rat brain.
Neuropharmacology 21, 283-286.
Wagman AIG Allen RP (1975). Effects of alcohol ingestion and
abstinence on slow wave sleep of alcoholics. In: Gross (Ed), Alcohol
intoxication and withdrawal. Experimental Studies 11. Plenum Press ,
New York-London.
Weingold HP, Lachin JMy Bell AH, Coxe RC (1968). Depression as a
symptom of
alcoholism. Search for a phenomenon. Journal of Abnormal
Psychology 3, 195-197.
Weiss K, Rosenberg D
(1985).
Prevalence of
anxiety disorder among alcoholics. Journal of Clinical Psychiatry 46,
3-5.
Weller RA, Preskorn SH (1984). Psychotropic drugs and alcohol:
pharmacokinetic and pharmacodynamic interaction, Psychosomatics 25,
301-309.
Wellman M (1951K A). The late withdrawal symptoms of alcoholic
addiction. Canadian Medical Association Journal 70, 526-529.
Wellman M (1954 B). Management of the late withdrawal symptoms.
Canadian Medical Association Journal 71, 360-365.
Wellman M (1955). Fatigue during the second six months of abstinence.
Canadian Medical Association Journal 72, 338-341.
Wilkinson AE, Prado H, Williams WC, Schnadt FW (1971). Psychological
test characteristics and length of stay in alcoholism treatment.
Quarterly Journal of Studies on Alcohol 32, 60-65.
Williams HL, Salamy A (1972).
Alcohol and sleep. In: Kissin B, Begleiter H (Eds), The Biology of
Alcoholism, Vol. 2: Physiology and Behavior. Plenum Press, New
York-London.
Williams HL, Rundell OH (1981).
Altered sleep physiology in chronic alcoholics: reversal with
abstinence. Alcoholism: Clinical and Experimental Research 5, 318-325.
Winokur A, Rickels K,- Greenblatt
DJ, Snyder PJ, Schatz NJ (1980). Withdrawal reaction from long-term
low-dosage administration of diazepam. A double-blind, placebo-controlled case study. Archives of
General Psychiatry 37, 101-105.
Wolfe SM, Mendelson JH, Ogota M,
Victor M, Marshall Wy Mello N (1969).
Respiratory alkalosis and alcohol
withdrawal. Transactions of the Association of American Physicians 82,
344-350.
Wolfe SM and Victor M (1969), The
relationship of hypomagnesemia and alkalosis to alcohol withdrawal
syndromes. Annals of the New York Academy of Sciences 162, 973-984.
Wolfe SM and Victor M (1972). The
physiological basis of the alcohol withdrawal syndrome. In: Mello NK,
Mendelson JH (Eds), Recent advances in studies of alcoholism. U.S.
Government Printing Office, Washington DC.
Ylikahri RH, Huttunen MO (1977).
Metabolic and endocrine pathology in hangover. In: Gross (Ed), Alcohol
intoxication and withdrawal 111b, Studies in alcohol dependence.
Plenum Press, New York-London.
Zeiner AR, Stanitis T, Spurgeon MA,
Nichols N (1984).
Alcoholism and
concomitant drugs of abuse.
Alcoholism: Clinical and Experimental Research 8, 129.
Zilm DH, Kaplan Capell H (1981).
Electroencephalographic tolerance and abstinence phenomena during
repeated alcohol ingestion by non-alcoholics. Science 212, 1175-1177.
naar
boven
|